2 Koningen 18-25
Onderstaande tekst werd eerder gepubliceerd in “Van Ver Halen, een verhaal achter de bijbelverhalen”, Meinema 2005.
Dr. Piet van Midden doceert Hebreeuws aan de Tilburg School of Catholic Theology, afdeling Bijbelwetenschappen en Kerkgeschiedenis. Hij is op social media actief met een dagelijkse snelcursus Hebreeuws, is schrijver, uitgever en adviseert de reisorganisatie High Flight International.
DE ONDERGANG VAN JUDA EN JERUZALEM (II Koningen 18-25)
In het zuiden, in Juda, is het tijdens de Assyrische periode wat rustiger. Tijdens Hiskia’s regering valt Samaria in Assyrische handen.
Sanherib, de koning van de Assyriërs, verschijnt wel voor de poorten van Jeruzalem en decimeert het rijk van Hiskia. Hiskia wordt door de bijbelschrijver gezien als een koning die doet wat recht is in de ogen van de Heer (18:3).
‘…na hem was er niemand zijn gelijke onder alle koningen van Juda, ook niet onder hen die vóór hem geweest waren…’ (18:5).
Met het feit dat hij in opstand komt tegen Assyrië (dat betekent: hij betaalt geen belasting, tribuut, meer), roept hij de geweldsmachine over zich heen.
Hoe zal het hèm (als goede, aan God getrouwe koning) dan vergaan tegenover de Assyrische overmacht?
Het verslag van II Kon. 18-19 hebben we ook in Jesaja 36-38. Beide verslagen zijn profetische teksten en bedoelen niet te beschrijven hoe warm het was en hoe ver, maar waar vertrouwen op God je brengt. Het loopt goed af (of beter: lijkt goed af te lopen) voor Jeruzalem. Sanherib trekt zich terug nadat ‘de engel der verlossing’ door het Assyrische kamp is gegaan en daar honderdvijfentachtigduizend heeft gedood (19:35). Mogelijk is van een epidemie sprake. Maar historisch gezien is aannemelijk dat Sanherib elders problemen kreeg en Jeruzalem als minder belangrijk liet schieten.
Nu hebben we gelukkig ook een Assyrisch verslag van deze belegering. Die is een onderdeel van de derde veldtocht van Sanherib tegen ‘de Hethieten’, de volken en rondom Kanaän. Sanherib voerde dus een kamerbrede raid uit, ook bijvoorbeeld tegen Tyrus, Sidon, Byblos en zuidoostelijk: Moab, Ammon en Edom. Het loopt voor die steden en volken zonder uitzondering slecht af. Ze worden tot zware herendienst verplicht en krijgen aan Assyrië getrouwe vazallenkoningen. Voor Hiskia trekt Sanherib wat meer dan gemiddelde ruimte uit op zijn overwinningsstèle:
‘Wat betreft Hiskia, de jood,
die niet wilde buigen onder mijn juk,
zijn zesenveertig versterkte en ommuurde steden en de kleine steden uit de omgeving, talloos,
ik belegerde en veroverde die
door aanleg van belegeringsdammen,
door ze te naderen met belegeringsmachines,
ze te rammen met de infanterie,
door ze te ondergraven,
door bressen, door stormladders.
tweehonderdduizend honderd en vijftig mensen,
kleinen en groten, mannen en vrouwen,
paarden, muilezels, ezels, kamelen,
rundvee, kleinvee, talloos, haalde ik uit zijn midden weg
en rekende die als buit.
Hemzelf (Hiskia), ik sloot hem op
als een vogel in zijn kooi,
binnen Jeruzalem, zijn residentie.
verschansingen stelde ik tegen hem op,
het uitgaan uit de stadspoort liet ik voor hem terugkeren tot een gruwel…’
Wie goed leest, merkt dat de stad niet wordt veroverd. Sanherib doet zijn best om te verhullen dat hij de stad niet heeft ingenomen. Maar waarschijnlijk is wel dat – mede door de tijdsdruk van de Assyriërs – Hiskia de vernietiging van zijn stad kon afkopen. Het heeft hem een lieve duit aan schatting gekost, plus alle steden uit de ommelanden.
Voor de bijbelse auteur is de terugtrekking van de Assyriërs uiteraard een geschenk van God en te danken aan de godsdienstige trouw van Hiskia.
Toch behoedt die trouw niet tot het uiterste. Jeruzalem is uiteindelijk verwoest en de auteur zit vanuit de afloop met een probleem: een van de laatste koningen is Josia geweest. Die heeft de tempel uitgemest, de cultus gereorganiseerd in jahwistische zin, dus: geheel conform de wet van de Heer.
Die reformatie, waarbij tijdens de restauratie van de vervallen tempel een wetrol wordt gevonden, wordt toch geen keerpunt meer in de geschiedenis van Juda.
Aanvankelijk lijkt alles mee te werken: de Assyriërs verdwijnen van het toneel, de Babyloniërs zijn in opkomst. Het betekent even een adempauze in Jeruzalem. Josia maakt van de vondst van de wetsrol (voor sommigen is de wetsrol het boek Deuteronomium) gebruik voor zijn reformatie. Die toevalstreffer is wel als vroom bedrog, pia fraus, gezien. Met andere woorden: de koning heeft de rol laten vinden om de reformatie in werking te zetten. Als je alleen bij de tekst blijft, zijn die opvattingen niet zo van belang: dan wordt een door en door vrome koning geschilderd die zelfs zo ver gaat dat hij ver buiten zijn regio als een soort Elia op het platteland van Samaria de offerhoogten afbreekt en de daar vigerende priesters slacht en offert (aan hun eigen afgoden) (23:19-20).
Maar helpt het nog (de auteur weet dat het niet geholpen heeft!)? We lezen:
‘Een koning aan hem gelijk vóór hem was er niet, die zo terugkeerde tot de Heer met zijn hele hart, zijn hele ziel en zijn hele kracht, naar de hele wet van Mozes,
en na hem stond zijns gelijke niet op.
Maar de Heer kwam niet terug op zijn hevig brandende toorn, die ontbrand was tegen Juda om alle krenkingen waarmee Manasse hem gekrenkt had’ (23:25-26).
Dus: er hielp geen lieve moederen meer aan, ondanks de geweldige inspanningen van Josia.
De koning komt trouwens aan een onverwacht levenseinde. Als farao Neko gebruik maakt van de heerbanen noord-zuid op zijn tocht naar Assyrië, maakt Josia een verkeerde politieke schatting en treft Neko bij Megiddo. Daar is een pas waar de heerbaan doorheen loopt en die toegang verschaft tot de Jizreëlvlakte en daarmee tot de weg naar Damascus. Josia vindt onmiddellijk de dood en Neko maakt het land schatplichtig (23:34-37).
Daarna gaat het snel: de Babylonische macht neemt een grote vlucht. De koningen van Juda wisselen elkaar in hoog tempo af. Koning Jojakim krijgt met Nebukadnezar te maken (24:1) en betaalt zijn tribuut. Als hij dat na drie jaar weigert, krijgt hij te maken met strafexpedities van de Chaldeeën.
Zijn opvolger Jojakin probeert ook een opstand, maar die loopt slecht voor hem af. Hij moet zich overgeven (24:12) en Nebukadnezar voert de plaatselijke elite weg, neemt de tempelschatten mee of wat er ook maar aan waarde is (24:13-17) en zet een vazal op de troon: Sedekia.
Ook hij komt in opstand (24:20) en dat betekent het einde van Jeruzalem. De stad wordt verwoest (op sommige plekken in de oude stad van Jeruzalem kun je nog de brandlaag van destijds, 586 v. Chr. zien) en Sedekia wordt, net als Simson, in koperen ketenen geslagen en ook hem worden de ogen uitgestoken (zie de bespreking van de Simson-cyclus). De eerder weggevoerde Jojakin wordt nog wel begenadigd, maar enig perspectief biedt hem dat niet: hij mag aan de tafel eten van de Babylonische koning, maar daar dient hij meer als sierhoen in de ren van het hof van Babel dan dat er nog enige kans is op terugkeer.
Het Huis van David is hiermee ten einde. Na de ballingschap komt het geslacht van David niet meer op de troon. De tempel wordt nog wel hersteld. Daar komt het zwaartepunt te liggen. ‘David’ wordt een Messiaans getinte naam. Theologisch gezien moeten er na de ballingschap nog heel wat wissels genomen worden.