Genesis 03
Deze bijdrage van Lukas de Groote verscheen eerder in Stethoscoop op Genesis, uitgegeven door de stichting Amphora Books, 2010.
De verboden vrucht.
Vers 1: En de slang was listiger dan alle dieren van het veld die de Eeuwige, God, gemaakt had. En hij zei tot de vrouw: Heeft God werkelijk gezegd: Jullie mogen niet eten van enige boom van de tuin?
Dit gedeelte begint met de beschrijving van de hoofdfiguur, namelijk de slang. Het komt zelden voor dat aan het begin van een verhaal de hoofdfiguur geïntroduceerd wordt waarbij zijn eigenschappen opgesomd worden.
Listig, bekwaam (aroem): in Spreuken 12:16 en 13:16 wordt deze eigenschap geprezen. De schrijver speelt met de woorden ‘aroem’ en ‘eerom’ (naakt). De mens wil ‘aroem’ zijn (vers 6), maar hij komt tot het inzicht dat hij ‘eerom’ is (vers 7 en 10). Dat de slang listig was blijkt al uit het feit dat hij blijkbaar op de hoogte is van Gods bevel.
Werkelijk? In dit woord zit het aspect van verbazing.
God: in Genesis 2 en 3 wordt steeds deze dubbele naam van God gebruikt, maar de slang noemt God alleen bij de naam die de verhevenheid van hem aanduidt. Ook de vrouw neemt dit over in vers 3.
Vers 2: En de vrouw zei tot de slang: Van de vrucht van het geboomte van de tuin eten wij.
De vrouw corrigeert de woorden van de slang slechts gedeeltelijk. God had gezegd dat de mens van alle bomen moest eten; zij verandert dit in ‘van de vrucht van de bomen’.
Vers 3: En van de vrucht van de boom die in het midden van de tuin is, heeft God gezegd: Jullie mogen er niet van eten en hem niet aanraken opdat jullie niet sterven.
Aanraken: dit woord heeft God niet gebruikt.
Vers 4: En de slang zei tot de vrouw: Jullie zullen beslist niet sterven.
De listigheid van de slang blijkt hier opnieuw, want zijn woorden zijn op twee manieren te lezen:
-jullie zult beslist niet sterven
-nee, jullie zult beslist sterven
De uitspraak van de slang geeft een betere voorspelling van wat het mensenpaar te wachten staat dan de uitspraak van God. De mens blijkt niet te sterven op de dag dat hij van de vrucht eet.
De uitspraak van de slang kan ook op een symbolische manier opgevat worden: als de mens niet meer in Gods nabijheid is, verdreven buiten de veilige omheining van de tuin, is hij ten dode opgeschreven.
De gedachte dat iemand sterft al voor hij dood is vinden we ten aanzien van Sjaoel in 1 Samuel 15:35-16:1. Sjaoel verwierp het woord van God en hij werd zelf verworpen.
Vers 5: God weet immers dat op de dag dat jullie daarvan eten jullie ogen geopend zullen worden en jullie zullen als God worden, kennend goed en kwaad.
Vers 6: En de vrouw zag dat de boom goed was voor voedsel en dat deze aantrekkelijk was voor de ogen en dat de boom begeerlijk was om inzicht te geven. En zij nam van zijn vrucht en zij at. En zij gaf ook aan haar man bij haar. En hij at.
Vrucht: om welke vrucht het gaat is niet zeker. Het zal zeker geen appel geweest zijn, want de appel was in de tijd dat dit verhaal speelt en ook in de tijd van de schrijver nog niet gecultiveerd.
Vers 7: En de ogen van hen beiden werden geopend. En zij beseften dat zij naakt waren. En zij hechtten vijgenbladeren aaneen. En zij maakten voor zich gordels.
Vijgenbladeren: dit waren de grootste bladeren in het land Israël.
Gordel: hier wordt niet het normale woord voor ‘lendendoek’ gebruikt. Mogelijk dat de schrijver zo aangeeft dat de bladeren slechts een povere bedekking vormden.
Vers 8: En zij hoorden de stem van de Eeuwige, God, heen en weer gaand in de tuin, voor de wind van de dag. En de mens en zijn vrouw verborgen zich voor het aangezicht van de Eeuwige, God, midden tussen het geboomte van de tuin.
Stem: woorden of alleen klanken.
Heen en weer gaan: vaak wordt vertaald met ‘wandelen’. Bedoeld is ‘gaan’ en weer op zijn schreden terugkeren.
Wind van de dag: is bedoeld de avondwind die koelte brengt? Of laat God zich door de wind meevoeren?
Vers 9: En de Eeuwige, God, riep tot de mens. En hij zei tot hem: Waar ben je?
Hij zei tot hem: God spreekt de mens persoonlijk aan. Cassuto zegt dan ook dat God heus wel wist waar de mens was, maar hij wilde dat die uit eigen initiatief bij hem kwam.
Waar ben je? De eerste vraag aan de mens. In Genesis 4:9 komt de tweede vraag: Waar is je broer? Dit zijn de twee belangrijkste vragen die God de mens, en dus ook ons, stelt: Wat is jouw positie? En: Wat is de positie van je broer?
Vers 10: En hij zei: Uw stem heb ik gehoord in de tuin. En ik werd bang want ik ben naakt. En ik verborg mij.
Vers 11: En hij zei: Wie heeft je verteld dat je naakt bent? Heb je van de boom gegeten waarvan ik je geboden had: eet niet daarvan?
Vers 12: En de mens zei: De vrouw die u bij mij gegeven hebt, zij heeft mij gegeven van de boom. En ik at.
De mens beschuldigt zijn partner en indirect ook God. Zo probeert hij zijn eigen schuld te verminderen.
Het gevolg hiervan is dat er een scheiding ontstaat tussen hem en zijn vrouw.
Vers 13: En de Eeuwige, God, zei tot de vrouw Wat heb je gedaan?! En de vrouw zei: De slang heeft mij verleid . En ik at.
Wat: Tegelijk kan gelezen worden ‘Dit heb je gedaan!’ Het is een vraagzin en tegelijk een bevestigende zin dooreen.
Vers 14: En de Eeuwige, God, zei tot de slang: Omdat je dit gedaan hebt, vervloekt ben jij, uit al het vee en uit al het levende van het veld. Op je buik zul je gaan. En stof zul je eten, al de dagen van je leven.
Aan de slang wordt niets gevraagd.
Vervloeken: het tegenovergestelde van ‘zegenen’. Overal elders wordt altijd de derde persoon gebruikt (vervloekt is degene), uitsluitend hier wordt de tweede persoon gebruikt.
Buik: dit woord wordt alleen van reptielen gebezigd. Dieren die op hun buik gaan zijn onrein.
Stof eten: mogelijk dat dit overeenkomt met de Nederlandse uitdrukking ‘in het stof bijten’.
Vers 15: En ik zal vijandschap zetten tussen jou en de vrouw en tussen jouw zaad en haar zaad. Die, die zal jou de kop verbrijzelen. En jij, jij zult de hiel verbrijzelen.
Verbrijzelen: dit woord komt alleen hier voor in Psalm 139:11 en Job 9:17.
Hiel of ‘voetspoor’.
Vers 16: Tot de vrouw had hij gezegd: Ik zal beslist je inspanning en je zwanger worden vermeerderen. Met moeite zul je zonen voortbrengen. En naar je man zal je begeerte zijn. En hij, hij zal over je heersen.
Inspanning, moeite: Zowel het woord ‘inspanning’ als ‘moeite’ zijn geen gebruikelijke woorden voor barensweeën. Mogelijk dat het meer betrekking heeft op het groot brengen van kinderen en de zorg die dat met zich meebrengt dan de barensweeën.
Begeerte, verlangen. Dit woord komt verder voor in Genesis 4:7 waar de zonde naar Kajin verlangt en in Hooglied 7:10 waar het omgekeerde staat van Genesis 3:16, namelijk dat de begeerte van de man naar de vrouw uitgaat.
Heersen of: ‘verantwoordelijk zijn’.
Opvallend is dat noch de vrouw, noch de man, maar alleen de slang vervloekt wordt.
De oudste Joodse interpretaties en de christelijke uitleg is dat de slang symbolisch is voor de Satan die pas overwonnen zal worden in de dagen van de masjiach.
Vers 17: En tot de mens had hij gezegd: Omdat je gehoord hebt naar de stem van je vrouw en gegeten hebt van de boom waarvan ik je geboden had door te zeggen: niet mag je daarvan eten, vervloekt is de grond vanwege jou. Met inspanning zullen jullie eten, al de dagen van je leven.
De mens: is het hier de eerste keer dat dit woord als eigennaam gebruikt wordt ‘Adam’?
Luisteren naar de stem van = gehoorzamen.
Inspanning: Heel zijn leven zal de zorg voor het levensonderhoud op de man drukken.
Vers 18: En doornen en distels zal hij doen uitspruiten voor jou. En je zult eten het kruid van het veld.
Vers 19: Met zweet van je neus zul je brood eten tot je terugkeert naar de grond, want daaruit ben je genomen. Want stof ben je, en tot stof zul je weerkeren.
Stof: In Genesis 2:7 staat dat de mens uit stof van de grond/akker genomen werd. Hier staat dat hij daarheen weerkeert.
Door onder andere Westermann en Benno Jacob wordt dit als het natuurlijk beloop van de mens gezien en niet als straf op de overtreding. Nergens staat dat de mens eeuwig geleefd had als hij niet van de boom van kennis van goed en kwaad had gegeten. Mogelijk dat het eten van de boom des levens dit –in theorie- wel gegeven had?
Vers 20: En de mens noemde de naam van zijn vrouw Chava. Want zij werd de moeder van al het levende.
Vers 21: En de Eeuwige, God, maakte voor de mens en voor zijn vrouw klederen van huid en hij bekleedde hen.
Klederen: bedoeld zijn klederen die direct op de huid gedragen werden en tot de knieën of enkels reikten.
Huid: er zijn vertalers die niet vertalen ‘van’ huid, maar ‘voor hun huid’, dat is ter bedekking van hun naakte vel. Bij de gewone vertaling lijkt God de eerste te zijn die een dier slacht.
Bekleden: dit woord wordt alleen gebruikt als iemand tot een priesterlijke taak geroepen wordt, of om iemand te eren.
Vers 22: En de Eeuwige, God, zei: Zie de mens is geworden als één van ons door het kennen van goed en kwaad. En nu, opdat hij niet zijn hand uitstrekt en ook neemt van de boom van het leven en eet en tot in eeuwigheid leeft…
Deze zin ontspoort. God aarzelt blijkbaar.
Vers 23: En de Eeuwige, God, zond hem weg uit de tuin van Eden, om de grond te dienen waar hij uit genomen was.
Vers 24: En hij verdreef de mens. En hij deed wonen ten oosten van de tuin van Eden de cheroevim en de vlam van het zigzaggend zwaard om te bewaken de weg naar de boom van het leven.
Verdrijven: uitdrijven. In het woord ‘zenden’ zoals in vers 23 gebruikt wordt is er de mogelijkheid tot terugkeer. Bij ‘verdrijven, wegjagen’ is er die mogelijkheid niet.
Cheroevim: wezens met vleugels. Het zouden een bepaald soort engelen zijn.