Jozua 03-06
Onderstaande tekst werd eerder gepubliceerd in “Van Ver Halen, een verhaal achter de bijbelverhalen”, Meinema 2005.
DE GAVE VAN HET LAND (Jozua 3-6)
Nu moet de Jordaan worden overgestoken. Of beter: worden doorkruist. De doortocht markeert het begin en het einde van de woestijnreis. Dat vinden we ook in 4:23 verwoord.
Er is een groot verschil: in Jozua trekt eerst de ark van het verbond over, de mobiele kisttroon uit Exodus 24:10-22. De ark ‘van het verbond (van de Heer)’ of ‘van het getuigenis’ maakt de functie van God in deze zichtbaar: de eigenlijke veldheer is de Heer zelf die de weg wijst en door het water gaat. De priesters dragen de ark het water in en zodra hun voeten het water raken, herhaalt zich wat we bij de uittocht hebben gezien: het water blijft staan als een dam (3:16). Dat is des te meer bijzonder omdat de Jordaan (letterlijk: de ‘afdaler’) met name in de diepere geulen in het voorjaar een snelle stroom moet zijn geweest. De auteur memoreert dat ook in 3:15.
Wat de auteur probeert voorstelbaar te maken is dit:
• De priesters treden het water in met de ark.
• Het water blijft meteen staan.
• De priesters gaan met de ark op een zandbank in het midden van de Jordaan staan.
• Het volk trekt nu door, over het droge; de goed bewapende soldaten van de stam Ruben, Gad en half Manasse voorop.
• Het volk komt aan de overkant op de tiende dag van de eerste maand (4:19), dat is de dag waarop de voorbereiding van het Pesach begint.
• Twaalf mannen nemen elk een grote steen mee uit het midden van de Jordaan.
• De ark maakt nu het tweede deel van de overtocht.
• Het water stort zich weer in de oude beddingen.
We merken: het is een en al liturgie, zoals straks ook de val van Jericho in een liturgische jas gegoten zal zijn. Het gaat weer om ‘het water en het droge.’ Dat droge, jabbasjá (4:22) kennen we al uit het scheppingsverhaal. Als aan de zee zijn plek is gewezen, blijft ‘het droge’ over ( 1:10). Dat droge noemt God ‘aarde’. Het is de plek waar je kunt leven midden in de dood. Daarom is het zo’n veelzeggend woord in het uittochtverhaal (Ex. 14:16.22.29; 15:19). Het is de plek waarop Jona weer terechtkomt als de vis hem uit zijn zeemansgraf heeft gehaald (Jona 1:13; 2:10 Hebreeuws: 2:11). ‘Israël, dit land is voor jou geschapen om te bewonen’ wordt ons gezegd. Wanneer men Israëls geschiedenis tussen de volken beziet, verbaast het niet dat die wateren juist een beeld voor de volkeren kunnen worden: de volkerenwereld woedt en bruist als de wateren (Ps. 46:4.7). Het is een dodelijke dreiging, tenzij de Heer juist uit die volkerenwereld een weg weet en Israël tussen de naties een plaats biedt.
De ark is straks het centrum van de tempel. De tempel zal als het ware om de ark worden heen gebouwd. Op deze wijze neemt de Heer bezit van zijn land.
Aan de overkant wordt de plek gemarkeerd ‘te Gilgal’, ‘Roloord’. De bijzondere markering vraagt om een verhaal.
Klassiek in Jozua is de aanhef: ‘Zodra de koningen van X of Y dit hoorden…’ (5:1;10:1;11:1). De koningen schrikken zich dood en houden zich even koest. Straks zullen ze in alle hevigheid losbreken, maar eigenlijk zijn het al verslagen koningen: ze hebben geen ruach (‘moed’, 5:1) meer over. Rachab vertelde ook al dat het verhaal voor Israël uitging (2:10v.) en aan iedereen de moed in de schoenen zonk.
Niet alleen de doortocht door het water hebben uittocht en intocht met elkaar. Ook de viering van het Pesach (5:10. Daartoe wordt eerst Israël besneden (dat was in de woestijn kennelijk niet gebeurd), met een stenen mes. Voegt men daarbij nog de vertelling in 5:15 ‘Doe je schoen van je voet want de plaats waarop je staat is heilig’, dan zien we een bekende reeks:
Exodus 3:5 ‘Schoenen van je voeten, … heilige grond’
Exodus 4:25: Besnijdenis door Sippora met een stenen mens
Exodus 12 Pesach
Exodus 14: 21v. Doortocht door de Rietzee.
Jozua ondergaat wat Mozes ondergaat. Hij gaat helemaal diens spoor.
Intussen is Jericho gesloten en daarmee zit het land potdicht. Jozua is in 5:13 ‘in Jericho’, niet ‘bij Jericho’ wat allerlei vertalingen hun lezers vertellen. Het gaat om een visioen. Jozua loopt in zijn gedachten in Jericho rond als ‘de vorst van het leger van de Heer’ hem tegenhoudt: niet Jozua maar de Heer is de baas in het land en dat zal in het vervolg blijken. De ark wordt weer naar voren gehaald (als die niet in de tabernakel of tempel staat, is die doorgaans in de strijd!) en zeven priesters die zeven joweelsjofars dragen gaan voor de ark uit. Op de zevende dag moet men zevenmaal om de stad heengaan. We vinden in dit hoofdstuk veertien (!) maal het getal zeven(de).
Zes dagen … de zevende dag: het kan niet missen: de sabbat. Het eigenlijke werk wordt op de zes dagen gedaan, op de zevende dag ‘zul je gedenken dat je slaaf bent geweest in het land Egypte, en dat de Heer, je God, je daaruit heeft geleid met een krachtige hand en een uitgestrekte arm…’ (Deut. 5:15). Die gedachtenis bereikt hier zijn hoogtepunt: ná de doortocht door de Jordaan als gedachtenis van de doortocht door de Rietzee, na het Pesach bij Gilgal deze grote sabbat: de gave van het land, het volstrekt nieuwe tijdperk.
Op deze zevende dag moeten de priesters op de sjofars stoten. In zekere zin is de sjofar de sirene van het oude Israël. Maar juist omdat in Jozua meer sprake is van liturgie dan van strategie (we vinden het woord sjofar eveneens veertien maal in de tekst van Jozua 6), is het verstandig een andere functie van de sjofar te onderstrepen: die van de aankondiging van het jubeljaar, wanneer iedereen tot zijn bezit zal terugkeren (Lev. 25:9). De relatie met het jubeljaar is sprekend wanneer men beziet dat in Jozua 6 vijf maal gesproken wordt van joweelsjofars. De joweel is ander woord voor sjofar. Maar joweel is ook de Hebreeuwse naam voor het Jubeljaar (het Nederlandse woord ‘jubileum’ is daarvan afgeleid). We vinden het alleen in Leviticus 25 en 27 met die naam aangeduid. Verder komt het woord joweel in de Hebreeuwse bijbel niet voor. De relatie met Jozua 6 dringt zich dus als vanzelf aan de lezer op: het zijn joweelramshoorns die ze dragen en er wordt hier een jubeljaar avant la lettre afgekondigd: Israël keert uit zijn ballingschap naar zijn bezit terug, dat de Heer aan zijn vaderen gegeven heeft. Het land is het geschonken land. Jericho wordt niet veroverd, ingenomen, maar valt Israël in de handen. En het wordt met de ban geslagen (6:21; werkwoord charam, vgl. in het Nederlands: harem, ‘waar je niet komen mag’). Alles wat in Jericho is, is van de Heer. Dat vinden ook in 6:24: de waardevolle krijgsbuit is voor het huis van de Heer en geen uitgestelde soldij.
Toch zou je boven het hoofdstuk ‘de redding van Rachab’ kunnen schrijven. Nu wordt de belofte actueel die door de verspieders aan Rachab is gedaan. Over een rode draad horen we niets meer. En niet alleen Rachab wordt gered, zelfs meer nog dan de verspieders beloofd hadden. In 2:18 beloven ze Rachab redding voor ‘je vader, je moeder, je broers, heel je vaderhuis’. Het vaderhuis is de ‘Grossfamilie’, drie of vier generaties bij elkaar. Maar in 6:23 gaat het om haar vader en haar moeder, haar broers en al het hare, heel haar familie…’, misjpachá (zelfs in het meervoud), de ‘mispoche’ in goed Amsterdams. Ze worden allemaal ‘uitgeleid’, hetzelfde woord dat dikwijls voor de uittocht uit Egypte wordt gebruikt. Niet alleen Israël wordt uit de volken geleid, ook Rachab. Zij en haar familie krijgen eerst allemaal een plek in Israël, ‘buiten de legerplaats’ maar worden later in de tekst in het midden van Israël opgenomen.