Genesis 22: 3
Deze bijdrage van Lukas de Groote verscheen eerder in Stethoscoop op Genesis, uitgegeven door de stichting Amphora Books, 2010.
Hij nam zijn twee knapen met zich.
Een mogelijke sleutel om het verhaal over de binding van Izaäk in Genesis 22 te ontsluiten kan zijn de zinsnede in vers 3a: En Abraham stond ’s morgens vroeg op, en hij zadelde zijn ezel, en hij nam zijn twee knapen met zich, en Izaäk, zijn zoon.
De volgorde –ezel-, -de knapen- en –Izaäk, zijn zoon- is opmerkelijk. Misschien dat het aangeeft dat Abraham zo lang mogelijk wil wachten om Izaäk mee te nemen; dat hij hem het liefst thuis had willen laten.
Nog opvallender is het bijvoegsel ‘met zich’ bij de twee knapen. Dit ‘met zich’ wijst op een sterke verbondenheid. Daarom zou het logischer geweest zijn als er had gestaan dat hij Izaäk, zijn zoon, ‘met zich’ nam. Door de uitdrukking ‘met zich’ geeft de schrijver aan dat er een sterke band was tussen Abraham en zijn twee knapen.
Gewoonlijk worden alleen Abraham en Izaäk, als actieve, respectievelijk passieve hoofdpersoon in dit verhaal beschouwd. Toch nemen deze twee knapen ook een belangrijke positie in. In vers 5 worden ze namelijk nogmaals genoemd en in vers 19 keert Abraham terug naar zijn knapen. Dit is des te opmerkelijker want als de schrijver hen uit het verhaal gelaten had, het verhaal, naar het schijnt, niets van zijn kracht zou verliezen. Door deze twee knapen toch zo’n prominente plaats te geven moet wel betekenen dat de schrijver hen van groot belang acht.
Aan het slot van dit artikeltje geef ik mijn visie hierop. Eerst wil ik nog wijzen op een aantal andere opmerkelijke zaken in dit verhaal.
Het aantal van ‘3’ in Genesis 22:
Drie keer gebruikt de schrijver als aanduiding van God het woord ‘HaElohiem’: de godheid/die God (vers 1, 3 en 9). In de uitspraak van Abraham en de engel, in vers 8, respectievelijk vers 12 wordt twee keer ‘Elohiem’: God, gebruikt.
(Vijf keer wordt de eigennaam van God (JHWH) gebruikt: vers 11 (bode van de Eeuwige), 14 (2x, de Eeuwige, de berg van de Eeuwige), 15 (bode van de Eeuwige) en 16 (godsspraak van de Eeuwige)).
Drie epitheta (nadere aanduidingen) worden gebruikt bij Izaäk: in vers 2 staat, jouw zoon, jouw enige, die je liefhebt.
Drie keer is er sprake van dat God iets zegt, wat wát hij zegt staat er niet: vers 2, 3 en 9. Volgens de schrijver zegt God dus drie keer iets zonder dat weergegeven wordt wat de inhoud van zijn woorden is (een zogenaamde aposiopesis: zwijgtaal).
Drie keer zegt Abraham ‘hinnéni’: wel, hier ben ik (vers 1, 7 en 11).
Drie keer komt de bijzondere grammaticale constructie voor waarbij een werkwoordsvorm samengaat met de derde naamval van een persoonlijk voornaamwoord. Zo’n derde naamval van een persoonlijk voornaamwoord kan in het Nederlands weergegeven worden met ‘ik voor mij’, ‘jij voor jou’, ‘hij voor zich’, ‘wij voor ons’, enzovoort. In vers 2 staat ‘ga voor jou’, in vers 5 staat dat de knapen moesten blijven ‘voor zich’, en in vers 8 staat dat God ziet ‘voor zich’. Abraham gaat en God ziet op een eigen manier, en de knapen blijven op hun eigen manier.
Drie keer wordt het woord ‘tezamen’ gebruikt (vers 6, 8 en 19). Alle drie keer is Abraham één van beide partners, en in vers 6 en 8 Izaäk de andere. En in vers 19? Daar moet Izaäk ook de partner zijn in dit ‘tezamen’.
Verder komt in vers 4 nog de uitdrukking voor ‘op de derde dag’. Deze uitdrukking geeft altijd aan dat er een belangrijk iets staat te gebeuren.
Dr. Snijders zegt over het getal 3 in zijn boek ‘de getallen in de Bijbel en hun verhaal’: het getal drie geeft de superlativus weer. Het is het getal 1 in de sterkste uitbreiding. De uitdrukking ‘op de derde dag’ in Genesis 22 geeft aan dat de beproeving in een beslissend stadium komt.
Een andere bijzonderheid is het gebruik van het woordje ‘zo’. In vers 5 zegt Abraham dat hij en de knaap ‘tot zo’ zullen gaan. Reeds Rashi wijst er al op dat dit woord in Genesis 15:5 voorkomt, en dat de tekst in Genesis 22 hiernaar terugwijst. En in Genesis 15:5 heeft dit woordje ‘zo’ betrekking op het talloze nageslacht van Izaäk.
Verder bestaat een land met de naam Moria helemaal niet.
En dan het gebruik van het woord ‘zoon’ en ‘knaap/knapen’. Het woord ‘zoon’ komt voor in vers 2, 3, 6, 7, 8, 9, 10, 12, 13, en 16. Dus in totaal tien(!) keer. Het woord ‘knaap/knapen’ komt voor in vers 3, 5 (2x), 12 en 19. Als dit woord in het enkelvoud voorkomt (in vers 5 en 12) wordt Izaäk bedoeld. In vers 3 is sprake van twee knapen. In vers 5 is sprake van ‘knapen’, waarbij de twee knapen weer bedoeld zullen zijn, want Izaäk wordt daar onafhankelijk van hen ook ‘knaap’ genoemd In vers 19 is ook weer sprake van ‘knapen’, maar de ‘knaap’ Izaäk wordt niet apart genoemd. In vers 19 kan met het woord ‘knapen’ zowel de twee knapen samen met Izaäk als derde knaap, bedoeld zijn.
Conclusie
Als het woord ‘zoon’ gebruikt wordt in dit verhaal, is dit steeds in verband met het offer. God vraagt Abraham ‘zijn zoon te offeren’, dat wil zeggen zijn toekomstverwachting op te geven. Via de zoon (‘ben’) bouwt (‘banah’) men aan de toekomst. In het woord ‘zoon’ – en trouwens ook in het woord ‘dochter’ (‘bat, dat oorspronkelijk ‘bint’ was)- zit de betekenis van ‘bouwen, ‘opbouwen’. Abraham moet het natuurlijke voortbouwen via de volgende generatie offeren, op het altaar brengen.
De keren dat er sprake is van het woord ‘knaap’ is er géén sprake van offeren. Nergens vraagt God Abraham ‘zijn knaap te offeren’. In vers 5 wordt Izaäk ‘knaap’ genoemd, en Abraham zegt dat hij en de knaap zullen aanbidden, en dat beiden zullen terugkeren. Dus ook al gaat Abraham zijn ‘zoon’ offeren, ‘de knaap’ zal terugkeren. Ook zegt de bode van de Eeuwige in vers 12 dat Abraham niet zijn hand naar ‘de knaap’ mag uitstrekken. Dus niet alleen Abraham zegt dat de knaap niet geofferd zal worden, de bode van de Eeuwige bevestigt dit. De ‘knaap’ mag beslist niet geofferd worden. Een knaap, een mens, wordt beslist niet als offer aanvaard door God.
En wie zijn er met ‘de twee knapen’ bedoeld. In vers 19 staat dat Abraham (zonder Izaäk) terugkeert naar ‘zijn knapen’. Behoort Izaäk daar tot deze knapen? Als deze gedachte juist is, betekent het dat Abraham deze gedachtegang volgt: de knaap Izaäk, als mens, laat hij niet mee de berg opgaan, want God heeft hem beloofd dat via Izaäk van nageslacht gesproken zal worden (Zie Genesis 21:12). Alleen de hoop op zijn eigen zoon en diens nakomelingen moet hij opgeven. Met de éne knaap is Izaäk bedoeld, en met de twéé knapen zullen de twee knapen van Izaäk bedoeld zijn die in de toekomst verwekt zullen worden. In Genesis 25:24 staat dat Izaäks vrouw Rebekka hem een tweeling baart, twee jongens. Als deze twee jongens opgroeien staat (in Genesis 25:27): En de knapen werden groot. In het boek Genesis wordt uitsluitend hier, in Genesis 25:27 en Genesis 48:16 het meervoud ‘knapen’ gebruikt.
En tenslotte een laatste gedachte: Zou met ‘de berg’ al gezinspeeld worden op het zwanger worden van Rebekka? Het woord voor berg, ‘har’ en het woord voor zwanger worden ‘harah’ zijn zeer sterk verwant, en het hoofdstuk sluit af met de geboorte van Rebekka, de toekomstige moeder van de twee knapen Ezau en Jakob. In vers 4 ziet Abraham deze plaats al van verre. In de verre toekomst?