< Alle onderwerpen
Printen

Jeremia 31: 7-14

Verlangen

Het eerste couplet van het Israëlisch volkslied HaTiqwa, ‘de hoop’, is vervuld van verlangen. Mensen zien uit naar een eigen plek, een eigen land, vrijheid. Het lied zingt over een verlangen dat al tweeduizend jaar speelt, gerekend wellicht vanaf de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 na Chr.:

is onze hoop nog niet verloren,
de hoop die al tweeduizend jaren leeft,
een vrij volk te zijn in ons land,
het land van Sion en Jeruzalem.
Zou een dergelijk verlangen ook niet geleefd hebben onder de Judeeërs die in de 6e eeuw voor Chr. in Babel in ballingschap waren? Voordat deze mensen na de verwoesting van Jeruzalem in 586 v. Chr. naar Babel gingen, sprak Jeremia hen toe in de grensstad Rama. Zijn verkondiging van dat moment is bewaard gebleven in Jer. 30-31, Jeremia’s ‘Troostboek’. Zijn hoorders in Rama waren alles kwijt wat hun identiteit bepaalde: land, stad, tempel, koningschap. Hun intense emotie is te proeven in het boek Klaagliederen, klaagzangen door de Judeeërs gezongen na de verwoesting van Jeruzalem. Halverwege deze klaagzangen veren zij op: ‘Wij leven nog!’ (Klaagl. 3:22). In zijn verkondiging in Jer. 30-31 sluit Jeremia op meerdere plaatsen aan bij de in Klaagliederen voelbare emotie van zijn hoorders in Rama. Hun verslagenheid over wat zij verloren en hun onzekerheid over de ballingschap die zij tegemoet gaan, tracht hij om te keren in hoop: ‘Eens keren jullie terug naar dit land dat aan jullie voorouders is gegeven.’ (Jer. 30:3). God verlost jullie (Jer. 31:7.11).
Om zijn hoopvolle boodschap van Jer. 30-31 te funderen refereert Jeremia aan verhalen uit Genesis en Exodus en past die toe op de situatie van dat moment. Hij gebruikt onder meer de verhalen uit Ex. 1-15 over de slavernij in Egypte en Gods bevrijding van zijn volk. Hij verkondigt zijn hoorders dat God hen te zijner tijd evenzo zal bevrijden.
Dan zullen mensen langs gebaande wegen (Jer. 31:9) naar het land teruggaan, uit alle windstreken verzameld (Jer. 31:8.10), een grote menigte, onder wie blinden, lammen, zwangeren, barenden (Jer. 31:8). God zelf zal hen leiden (Jer. 31:9), zoals Hij eertijds na de bevrijding uit Egypte zijn volk met wolk en vuurkolom door de woestijn loodste. Hij zal hen bewaren, zoals een herder zijn kudde bewaart (Jer. 31:10). De Tweede Jesaja (Jes. 40-55) neemt later die woorden over, getuige Jes. 40:11:
Als een herder weidt hij zijn kudde,
zijn arm brengt de lammeren bijeen,
hij koestert ze, en zorgzaam leidt hij de ooien.
Een verdere herinnering aan Exodus is de omschrijving van Efraïm (dit staat voor Israël) als eerstgeborene (Jer. 31:9). In Ex. 4:22 wordt de term ‘eerstgeborene’ voor Israël gebruikt.
Na de bevrijding zal er grote vreugde zijn (Jer. 31:7.12). Men wil het goede van de Eeuwige ontvangen: koren, wijn, olijfolie, schapen, runderen. Mensen bloeien op als een tuin die besproeid wordt (Jer. 31:12). Ze zullen geen dorst meer hebben (dat wordt ook in Jer. 31:25 gezegd). Men wordt met Gods goedheid verzadigd (Jer. 31:14).
In het land gekomen zal er gedanst worden, zoals er gedanst werd na de doortocht door de Rietzee (Ex. 15:20). Mensen van verschillende generaties zullen samen dansen. De rouw van nu is dan in vreugde veranderd. God troost en verheugt zijn volk. Priesters kunnen dankoffers brengen, er zal genoeg vlees zijn.
Inhoudsopgave

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *