< Alle onderwerpen
Printen

Hebreeën 12: 1-4

Kerkelijk jaar: 9e zondag na Trinitatis
Synagogaal jaar: op 16 Av staat Sidra Wa’etchanan (Deut.3:23-7:11) op het leesrooster.

door Bart Gijsbertsen

Adagium (zie commentaar bij Hebreeën 3)
De Zoon van God is bezig het zaad van Abraham vast te grijpen. Hierom moest Hij dus in alles aan de broeders gelijk worden, opdat Hij ten overstaan van God zou zijn: een meedogende en betrouwbare hogepriester; om de zonden van het volk te verzoenen. (zie Hebr. 2:16-18)

NB:
1. De schrijver concentreert zich op zijn eigen volk, de Hebreeën (zaad van Abraham, de broeders, het volk). Overal in zijn brief richt hij zich tot de laos (Israel); nooit vermeldt hij de etnè (heidenen, niet-Joodse volkeren) zoals Paulus zoveel doet.
2. De schrijver vertelt zijn volksgenoten dat Jezus hun hogepriester wil zijn en wat dat betekent. Daarmee slaat hij een eigensoortig thema aan; nergens elders in het Nieuwe Testament vind je Jezus getekend als (hoge)priester.

Hebreeën 11:39 – 12:4

39 Al die mensen over wie een getuigenis is verschaft vanwege hun geloofsvertrouwen, hebben de (vervulling van) de belofte niet verkregen.
40 God had namelijk iets machtigers op het oog dat óns betreft:
dat zij (allen) niet zonder ons tot volmaaktheid zouden worden gebracht!

1 Daarom dus, laten ook wij, (samen) met zo’n menigte van (geloofs)getuigen om ons heen, alles wat ons bezwaart van ons afzetten;
en ons onthouden van al wat verkeerd is maar ons zo gemakkelijk verstrikt.
2 Laten we met volharding het gevecht aangaan dat daarmee op ons afkomt.
Laat ons oog daarbij gericht zijn op de leider in en volbrenger van het geloofsvertrouwen: Jeshua.
Hij verduurde een kruis, de ontering (die daarmee gepaard ging) trotserend; omdat het kruis niet opwoog tegen de vreugde die voor hem lag:
nu gezeten aan de rechterzijde van de troon van God. (Ps. 110:1)
3 Bedenk bij jezelf eens hoe hij standhield onder een dergelijke tegenkanting van de zondaren jegens hem. (Denk daaraan) als jullie in je leven dreigen de moed te laten zakken en het op te geven.
4 Jullie hebben nog niet tot bloedens toe weerstand geboden in je strijd tegen de zonde.

De lijst met geloofsgetuigen in hoofdstuk 11 is in principe eindeloos; steeds korter worden hun levens aangestipt; totdat alleen nog een naam of een werkwoord klinkt. Maar de schrijver weet dat zijn volksgenoten een en ander wel kunnen verbinden met evenzoveel verhalen die hun vertrouwd zijn; geloofsverhalen overgeleverd uit een ver of minder ver verleden.
Aan het slot is hij weer terug bij het begin, bij de rode draad door al die levens van hun voorouders: al die ‘lichtende getuigen’. ‘Zij allen, over wie een getuigenis is verschaft betreffende hun geloofsvertrouwen, hebben de totale verwerkelijking van Gods beloften niet gezien of verkregen.’ De voleinding, het nieuwe leven in een nieuwe wereld, bleef verre toekomst.

En dan loopt deze stoet van getuigen uit het verleden opeens uit op het heden. Nu, vandaag, zijn wijzelf onderdeel van deze stoet, stelt de schrijver. Nu komt het op ons aan. Al die getuigen hebben uitgezien naar de tijd die wij nu meemaken, de voleinding door de priester-koning.
Daarmee laat hij weer een rode draad in zijn betoog horen. Als wij niet heden volharden in geloofsvertrouwen, nu we het in feite nog maar kort hoeven vol te houden, wat stellen we dan al onze voorouders teleur! Dat mogen we niet laten gebeuren. De aansporingen van Mozes tot het volk in zijn eigen tijd (in Sidra Wa’etchanan) passen hier naadloos in. Wie versaagt laat zijn voorouders in hun strijd voor God en gebod in de steek.
Toi gar oen – daarom dus – zijn dan ook zo meteen de eerstvolgende Griekse woorden in het betoog. Een uitdrukking die aangeeft dat het nu gaat naar een ultieme conclusie.

Je kunt het Griekse nefos (12:1) met wolk vertalen, maar het betekent ook drom, zwerm; ik heb vertaald met ‘menigte’. In het beeld van een strijd of een wedloop (vers 2!) kun je denken aan je medestrijders, de deelnemers om je heen. De getuigen uit het verleden zijn niet te bedenken als toeschouwers bij het heden, maar als medestrijders bij het gevecht dat nog steeds doorgaat. En ieders oog is daarbij gericht op de ‘man op kop’.
Het gaat er nu de schrijver van de Hebreeënbrief om – dat is de scopus van zijn hele betoog – dat in de kairos van de tijd, op het beslissende moment, zijn eigen generatie niet afhaakt.
Op zijn eigen manier heeft hij nog eens iedereen verzekerd van het feit dat Jezus de verwachte Messias is; met name dat Hij de hogepiester is die de schuld van zijn volk voor eens en altijd verzoent. En nu spoort hij zijn tijdgenoten aan bij dit geloof te blijven ondanks alle tegenspraak – en die was er! – en ook zelf in geloofsvertrouwen te volharden; wachtend op de totale vervulling van al Gods beloften als Jezus terugkomt.
En dat laatste kan nooit lang meer duren in de optiek van de schrijver. Maar hij heeft in zijn betoog vermeld dat ook Jezus – aan de rechterhand van zijn Vader – moet wachten tot ‘de vijanden tot zijn voetenbank’ zijn geworden.

Hij probeert zijn volks- en geloofsgenoten te wapenen tegen defaitisme. De Romeinen houden – waarschijnlijk – nog steeds huis in de dorpen en steden van Israël, en nu splijt ook het volk Israël zelf nog in voor- en tegenstanders van Jezus en zijn volgelingen. Je zou inderdaad alle moed verliezen. Als dit het ‘eind der tijden’ is, is het vooral ook een periode van chaos waarin je niet meer weet wie je geloven moet.
Maar al die problemen en alle angst die toeslaat, het hoort erbij, stelt de schrijver. Bedenk wat Jezus zelf heeft moeten doorstaan! Dan hebt ú ‘nog niet tot bloedens toe’ uw leven ingezet in navolging van Hem.

Bart Gijsbertsen

Inhoudsopgave

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *