< Alle onderwerpen
Printen

Hebreeën 05: 1-10

door Bart Gijsbertsen

Kerkelijk jaar: Zondag Judica, vijfde van de veertig-dagen-tijd.

Synagogaal jaar: 8 Nisan 5781. Op de sabbat van 7 Nisan staat Sidra Wajikra op het leesrooster (Leviticus 1 t/m 5): op welke manieren je je hartelijke toewijding kunt uiten in een ‘offer’. Over een week begint Pesach.

De lezing Hebreeën 5:1-10 staat op het kerkelijk leesrooster ingeklemd tussen Jeremia 31:31-34 en Johannes 12:2-33.

Jeremia 31 wordt ook in de Hebreeënbrief zelf geciteerd (8:8-12); het is zelfs de langste van de meer dan honderd citaten uit de Septuagint die de schrijver in zijn betoog opvoert. In dat betoog horen we dat het verbond met Israël wordt gered. De Zoon stelt zich borg (7:22) voor het verbond dat God met Israël heeft gesloten en redt zijn volk [1] van alle ongerechtigheid. Precies wat volgens de schrijver in Jeremia 31 is geprofeteerd.

In Johannes 12 zien we de Zoon onderweg om die borgstelling waar te maken.

Aan het slot van Hebreeën 4 betoogt de schrijver dat zijn volk er nu alles aan gelegen moet zijn om samen met deze borg invulling te geven aan het bestaande bondgenootschap. Als enige in het Nieuwe Testament verbindt de schrijver deze borgstelling met priesterschap.

‘Nu dan: laten wij samen met een grote hogepriester, afkomstig uit de hemelen,
Jezus, de Zoon van God, vasthouden aan het bondgenootschap [2]. We hebben immers geen hogepriester die niet in staat is mededogen te hebben met ons onvermogen…’ (4:14,15a)

Aan dit hogepriesterschap van Jezus wijdt de Hebreeënbrief vele hoofdstukken. Dat thema is ook aan de orde in het gedeelte dat op zondag Judica op het leesrooster staat. Ik vertaal deze tien verzen, waarbij ik de citaten uit de Septuagint (in het Grieks vet gedrukt) cursief zet.

1 Want elke hogepriester die uit ménsen verworven is,
wordt ten behoeve van die mensen aangesteld,
voor zaken ten overstaan van God.
Zo’n (hogepiester) is er om (tot God) te naderen met gaven en zondoffers.
2 En hij is in staat om dat jegens onwetenden en dwalenden
met tegemoetkomendheid te doen,
aangezien hij ook zelf met tekortkomingen behept is.
3 Daarom is hij ook verplicht om tevens,
net zoals voor het volk,
voor zichzelf een offer te brengen
vanwege zonden.
4 En niemand verwerft deze eer(volle functie) voor zichzelf;
maar je wordt ertoe geroepen door God.
Zo was het ook het geval bij Aäron.
5 Aldus heeft ook de Messias
niet zichzelf de eer toegedacht
om hogepriester te worden.
Nee, dat kwam van Hem
die tot hem gesproken heeft:
‘Mijn Zoon ben je, Ik heb je heden verwekt’. (Ps. 2:7)
6 Zoals Hij ook op een andere plaats zegt:
‘Jij bent priester in eeuwigheid
in de rang van Melchizedek.’ (Ps. 110:4)
7 Hij, (de Messias) –
in die dagen van zijn lichamelijkheid heeft hij,
met luid geschreeuw en onder tranen,
gebeden en verzuchtingen gericht tot Hem
die in staat was hem te redden van de dood.
En hij werd verhoord, vanwege zijn eerbiedige houding.
8 Hoezeer hij ook Zoon was,
lijdend en lerend kwam hij vanuit dit alles tot een leven
dat gehoor gaf (aan Gods woord).
9 En hij heeft het volbracht.
Hij is geworden
voor allen die hem gehoor geven:
bewerker van eeuwige redding;
10 uitgeroepen door God tot
priester in de rang van Melchizedek. (Ps. 110:4)

De schrijver focust steeds nauwkeuriger op de functie van een hogepriester in Israël.

Bedacht moet worden dat dit hogepriesterschap niet te vergelijken is met een dergelijke functie in andere (oude) volken en culturen. Het priesterschap in Israël beperkt zich niet tot het eigen volk. Van een open verbinding met de hemel hangt niet alleen het lot van Israël zelf af, maar ook het lot van de hele wereld. Hogepriester zijn in Israël is ten diepste dus hogepriester zijn voor de wereld.

Bedacht moet ook worden dat de diverse offers in Israël – Wajikra staat in deze tijd op het leesrooster van de synagoge! – een andere betekenis hebben dan offers bij de heidenvolkeren. De volkeren offeren uit angst, willen hun goden sussen of gunstig stemmen, verzinnen hun eigen offers… In Wajikra schrijft Godzelf de naderingen [3] voor die nodig zijn om hemel en aarde, Hemzelf en zijn volk, te verbinden. En dát Hij die verbinding zoekt en dat Hij de redding van de wereld wil, zijn gunst wil betonen, is de vooronderstelling van de hele Torah.

De schrijver betoogt nu: een hogepriester die in Israël voor deze ‘naderingen’ ten behoeve van het volk is aangesteld, staat in hoog aanzien en heeft een enorme verantwoordelijkheid. Maar hij moet – zoals elke priester – ook telkens eerst voor zichzelf tot God naderen; het moet ‘goed’ zijn tussen hemzelf en God om een rein en zuiver kanaal tussen hemel en aarde te kunnen zijn.

Het bijbels Hebreeuws kent meer dan vijftig verschillende woorden voor zonde, voor evenzoveel soorten zonden. Daar is voor de priester (en iedereen) altijd wel een zonde bij die tussen God en mens moet worden weggezuiverd.

Ook de Messias is van hogerhand geroepen tot deze verantwoordelijkheid.

De schrijver haalt daarbij een vaak door hem geciteerde tekst aan uit Psalm 2 (zie ook Hebr. 1:5). In het begin van de brief ging het hem erom daarmee aan te geven dat de Zoon boven de engelen staat. Nu wordt dezelfde tekst door hem gebruikt om aan te geven dat de Messias geroepen wordt mens te worden op aarde om daar een priesterlijke taak te verrichten. Dat is lijden geweest met Israël (en de wereld), voor Israël (en de wereld) en zonder Israël (en de wereld).

Maar Hij heeft het volbracht en wordt priester voor eeuwig in de rang, de waardigheid, van Melchizedek. De combinatie van geciteerde teksten creëert een beeld van een Messias die als hogepriester aan Gods rechterhand zit en daar ten behoeve van Israël (en de mensheid) opereert. Een priester-koning.

In het vervolg zal de schrijver nog uitleggen wat hij met dat ‘in de rang van Melchizedek’ bedoelt. Daarmee blijkt Jezus het priesterschap van en in het volk Israël of van de stam Levi niet te vervangen, maar zich er juist mee te verbinden. Hij wil voor zijn volk nog een hoger priester dan de hogepriester zijn, zo dat Hij voor de hogepriester en alle priesters en tenslotte heel Israel (en dus ook voor de wereld) een open verbinding tussen God en zijn volk creëert en het bondgenootschap voor eeuwig redt.

Bart Gijsbertsen

 

[1] De schrijver van de Hebreeënbrief richt zich overal tot de laos – Israël; nergens gebruikt hij het woord ethnos cq ethnè – heidenvolk(eren).

[2] Het woord homologia betekent in principe: een overeenkomst, afspraak, convenant; waarbij beide partijen verplichtingen ten opzichte van elkaar op zich nemen. In het kader van deze brief zit die betekenis dicht tegen de term ‘verbond’ aan: God en zijn volk Israël die zich ten opzichte van elkaar tot allerlei verplichten.

[3] ‘Naderingen’ zou een veel betere vertaling zijn dan ‘offers’ voor het woord korban.

Inhoudsopgave

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *