In zijn boek Geënt op de edele olijf probeert Johannes Buter het spoor terug te vinden naar de joodse wortels van het christendom. Al in de inleiding wordt duidelijk dat hij het christendom niet beschouwt als een zelfstandige religie, maar als een beweging die haar oorsprong en wezenlijke betekenis ontleent aan het jodendom. Buter meent dat het christendom in de loop der eeuwen in een ’doolhof’ verzeild is geraakt. Het boek beoogt de lezer de weg te wijzen uit dit doolhof. De titel verwijst naar Paulus’ beeld uit Romeinen 11, waarin niet-Joodse gelovigen worden ‘geënt’ op de edele olijf: het volk Israël. Voor Buter is dat geen vrome metafoor, maar een morele opdracht: het christendom moet terug naar zijn stam.
De inleiding is tegelijk historisch, theologisch en moreel geladen. Buter schetst hoe de vroege Jezusbeweging ontstond binnen het jodendom en pas later – onder invloed van Paulus en de hellenistische wereld – uitmondde in wat wij nu het christendom noemen.
De toon is scherp: de scheiding tussen jodendom en christendom wordt getypeerd als een historische en geestelijke ontsporing. De ontwikkeling van de kerk, met haar dogma’s en hiërarchie, ziet hij als een langzaam proces van verwijdering van de oorspronkelijke joodse boodschap van Jezus.
Dat is niet nieuw in de theologische literatuur, maar Buter doet het met een bijzondere intensiteit. Hij staat in de traditie van het naoorlogse joods-christelijke gesprek, dat ontstond uit het besef dat het eeuwenoude christelijke anti-judaïsme had bijgedragen aan de Sjoa. Zijn boek ademt dezelfde geest als de werken van Jules Isaac, die de kerk opriep haar ‘onderwijs van minachting’ te herzien, en van James Parkes, die al in de jaren dertig schreef over ‘The Conflict of the Church and the Synagogue’. Ook de nieuwtestamenticus Krister Stendahl, de politieke theoloog Johann Baptist Metz, en denkers als Rolf Rendtorff en Friedrich-Wilhelm Marquardt behoren tot die lange rij stemmen die pleitten voor een heroriëntatie op Israël. Waar deze theologen schreven vanuit academische of kerkpolitieke contexten, doet Buter het existentieel: als getuigenis.
Zijn kracht is de helderheid waarmee hij de continuïteit tussen de Hebreeuwse Bijbel en het Nieuwe Testament laat zien. Hij schrijft met kennis van zaken en met een uitgesproken visie op de rol van apocalyptisch denken, de verwoesting van de tempel en de vorming van de kerk. Maar zijn benadering is niet historisch-analytisch; ze is profetisch en normatief. Buter schrijft niet alleen over wat er gebeurde, maar over wat had moeten gebeuren. Dat maakt de tekst bevlogen, maar soms ook polemisch. Het is jammer dat Buter, hoewel hij honderden verwijzingen opneemt naar Bijbelteksten, in de voetnoten niet verwijst naar vakliteratuur. Dit maakt het vrijwel onmogelijk om primaire bronnen erop na te slaan. De lezer moet het doen met enkele bladzijden boektitels. Her en der stuit de lezer op slordigheden in jaartallen en generalisaties, maar daar valt haast niet aan te ontkomen als je als autodidact een boek schrijft dat twintig eeuwen bestrijkt.
Buters oordeel over de christelijke traditie is onmiskenbaar hard: hij beschouwt het hellenistische christendom als bron van vervreemding en ziet het jodendom als bewaarder van zuiverheid. Juist hier is nuance op zijn plaats. De scheiding tussen kerk en synagoge was historisch gezien veel complexer dan eenzijdige schuld aan de kerk. Onderzoekers als James D.G. Dunn, Daniel Boyarin, Judith Lieu, en P.J. Tomson, E.P. Sanders hebben laten zien dat die scheiding niet één moment of een morele breuk was, maar een langzaam proces van identiteitsvorming aan beide kanten. De eerste volgelingen van Jezus bleven zich joods voelen en gingen nog generaties lang naar de synagoge; pas eeuwen later werden de grenzen duidelijk getrokken. De rabbijnen zelf werkten intussen aan een nieuwe orthodoxie die afbakende wat “binnen” en “buiten” viel. Het is dus niet alleen de kerk die afstand nam – beide gemeenschappen definieerden zich door van elkaar te verschillen. Buters morele lezing is daarom niet historisch onjuist, maar theologisch geladen: hij leest de geschiedenis als een gewetensgeschiedenis.
Zijn visie raakt aan wat in de nieuwtestamentische wetenschap bekendstaat als de ‘New Perspective on Paul’, ontwikkeld door o.a. E.P. Sanders, James D.G. Dunn en N.T. Wright. Deze theologen hebben Paulus opnieuw gelezen als loyale Jood, niet als stichter van een nieuwe religie. Waar zij wetenschappelijk reconstrueren hoe Paulus’ boodschap bedoeld was om heidenen binnen het verbond te trekken, doet Buter iets vergelijkbaars op existentieel niveau: hij wil dat het christendom zich opnieuw “in-ent” in de joodse stam. Zijn theologische intuïtie beweegt zich dus in dezelfde richting als de modernste paulinische exegese, maar zijn toon is minder academisch en meer profetisch.
Waar Parkes en Isaac vooral historisch en politiek schreven, Stendahl, Sanders en Tomson wetenschappelijk, doet Buter het existentieel en moreel – als getuigenis. Zijn “bijzondere intensiteit” ligt niet in nieuwe feiten, maar in de manier waarop hij theologische geschiedenis tot gewetensgeschiedenis maakt.
Voor lezers die vertrouwd zijn met de theologie van de vervanging (supersessionisme) is dit boek een uitdagende spiegel. Buter legt de vinger bij het diepste probleem van de christelijke zelfdefinitie: het geloof in Jezus als Messias is gebouwd op het uitsluiten van Israël. Hij wil die fout herstellen, niet door een nieuwe religie te stichten, maar door terug te keren tot het “geloof van Jezus” in plaats van het “geloof in Jezus”. Daarmee staat hij in de traditie van theologen als Franz Rosenzweig, James Parkes en Krister Stendahl, maar zijn stem is warmer, meer profetisch dan academisch.
Wat dit boek uiteindelijk bijzonder maakt, is dat het het gesprek niet sluit, maar opent. Buter schrijft vanuit diepe betrokkenheid op het joods-christelijke gesprek en uit verlangen naar verzoening. Zijn pleidooi om “opnieuw geënt te worden op de edele olijf” is niet alleen een beeld van herstel, maar ook een uitnodiging tot theologische bekering. De kracht van het boek ligt niet in wetenschappelijke vernieuwing, maar in de morele ernst waarmee de auteur de lezer aanspreekt.
Of Buter erin is geslaagd een weg uit het doolhof te wijzen laat ik aan de beoordeling van de individuele lezer. Wie Geënt op de edele olijf leest, begrijpt dat hij niet alleen schrijft voor het instituut, maar vooral voor het geweten van de gelovige. Zijn boek is een oproep tot zelfonderzoek van de kerk, geschreven in de geest van Jesaja en Paulus. Theologisch kan men hem tegenspreken; moreel valt er moeilijk aan te ontkomen. Deze indrukwekkende studie verdient vele lezers.
Derk F. Blom





