Joods-Christelijke Dialoog

Genesis 49 - Lukas de Groote

Deze bijdrage van Lukas de Groote verscheen eerder in Stethoscoop op Genesis, uitgegeven door de stichting Amphora Books, 2010.

De spreuken van Jaäkov.

In Deuteronomium 33 staat ook een ‘zegenbede’ over de twaalf zonen van Jaäkov, uitgesproken door Mosje kort voordat hij stierf . In Genesis 49 is de volgorde:
De zes zonen van Lea
De vier zonen van Zilpa en Bilha, dooreen
Tenslotte de twee zonen van Racheel.
In Deuteronomium vinden we de zonen van Racheel na die van Lea. Opvallend is dat in beide de vijfde en zesde zoon van Lea, Isachar en Tsevoeloen een omgekeerde volgorde hebben.

Omdat de uitspraken van Jaäkov in dichtvorm gesteld zijn vinden we ook typisch poëtische woorden en vormen. Daarbij is het zogenaamde parallellisme ook een typisch kenmerk van Hebreeuwse poëzie. In één vers wordt wat in het eerste versdeel gezegd wordt met verschillende woorden in het tweede versdeel herhaald, met variaties.

Vers 1: En Jaäkov riep zijn zonen. En hij zei: Verzamel je. En ik zal jullie vertellen wat jullie overkomt in de latere dagen.
En hij zei: hier achter staat niet het formele ‘door te zeggen’. Wat volgt lijkt een persoonlijke ontboezeming van Jaäkov te zijn.
De latere dagen: het gaat over wat de zonen van Jaäkov zullen meemaken in de toekomst en niet over de eindtijd zoals die in Jesaja 2:2 en Micha 4:2 voorspeld wordt. Jaäkov doet zijn uitspraken op basis van wat hij weet van het karakter van zijn zonen.

Vers 2: Komt bijeen, en hoort, zonen van Jaäkov en hoort naar Israel, jullie vader.
Ook Benno Jacob meent op grond van wat hier staat dat Jaäkov geen profetische openbaring uit op grond van een goddelijke boodschap. Het is Jaäkovs eigen visie.

Vers 3: Reoeveen: mijn eerstgeborene ben jij, mijn kracht en het begin van mijn potentie, overdadig opgericht en overdadig sterk.

Vers 4: Bruisend als de wateren zul jij niet bevoorrecht blijven. Want je hebt bestegen de ligplaats van je vader. Toen heb je mijn legerstede ontwijd, beklommen.
Bevoorrecht: de betekenis van dit woord is niet zeker. Mogelijk dat het betrekking heeft op de verantwoordelijkheid en voorechten van het eerstgeboorterecht.
De misstap met Bilha wordt beschreven in Genesis 35:22.
In latere tijd heeft Reoeveen geen belangrijke rol gespeeld in Israel. Er is geen richter, koning en profeet uit deze stam voortgekomen.

Vers 5: Sjimon en Levi zijn broers. Wapens van geweld zijn onafscheidelijk bij hen.
Onafscheidelijk: volgens de verklaring van Rasjbam, en dit past ook bij de uitdrukking ‘broers zijn zij’. Maar ook dit woord is onzeker.

Vers 6: In hun kring zal ikzelf niet komen, met hun bijeenkomst verenigt mijn eer zich niet. Want in hun toorn doodden zij een man en in hun trots dreven zij stieren weg.
Kring: bedoeld is waar men overleg pleegt.
Ikzelf: hier wordt het woord ‘nefesj’ gebruikt dat vaak de betekenis heeft van ‘persoon’, ‘zelf’.
Dit zal betrekking hebben op de moordpartij in Sjechem in Genesis 34.
Eer: letterlijk ‘zwaarte, gewicht’. Bedoeld zal zijn: invloed, aanzien.
Stieren wegdrijven: daar is in Genesis 34 : 28 sprake van. Vaak wordt echter vertaald ‘de pezen van stieren doorsnijden’. Dit lijkt onlogisch want het doorsnijden van de pezen van paarden is wel bekend maar niet dat van stieren. Paarden werden zo onbruikbaar gemaakt voor de strijd, maar stieren werden alleen in de landbouw gebruikt.

Vers 7: Vervloekt is hun toorn want die is sterk, en hun woede, want die is hard. Ik wil hen verdelen in Jaäkov, hen verspreiden in Israel.
Verdelen, verspreiden in Israel: voor Levi gaat dit op want deze stam heeft nooit eigen grondgebied gekregen. Voor Sjimon gaat dit in letterlijke zin niet op, of bedoeld moet zijn dat door de verspreiding van Levi Sjimon, die tevoren onafscheidelijk van zijn broer was, nu wel van Levi gescheiden is.

Vers 8: Jehoeda, jij! Jou danken je broers. Jouw hand is op de nek van je vijanden. Voor jou buigen de zonen van je vader zich neer.
Hand op de nek: dit duidt aan het onderwerpen van iemand.

Vers 9: Een echte leeuw is Jehoeda. Van de prooi, mijn zoon, ben je opgegaan. Hij legt zich neer, hij rekt zich als een leeuw, als een leeuwin. Wie zou hem laten opstaan?
Echte leeuw: hier staat voor het woord dat vertaald is met ‘echt’ een dichterlijk woord voor ‘zoon’. Maar de uitdrukking ‘zoon van een leeuw’ heeft als betekenis ‘behorend tot de leeuwen’.
Opgaan: dit woord zal betrekking hebben op het gaan naar een hoger gelegen gebied waar de leeuw zijn prooi in alle rust kan verorberen nadat hij het bij een lager gelegen beek bemachtigd heeft. Daarna rekt hij zich uit, verzadigd.
Leeuwin: volgens van Selms wordt met dit woord niet een leeuwin aangeduid maar is het alleen een ander woord voor ‘leeuw’.

Vers 10: De staf wijkt niet van Jehoeda, noch de heersersstaf van tussen zijn voeten, totdat Sjilo komt en volken zullen voor hem gedwee zijn.
Staf: of hier gezinspeeld wordt op het Davidische koningschap is niet zeker.
Tussen zijn voeten: volgens van Selms is hiermee gewoon bedoeld ‘voor hem’. Als men ‘voeten’ overdrachtelijk leest in de zin van majestueuze mannelijkheid wordt het beeld geschetst van een mannetjesleeuw die in zijn leger te midden van zijn vrouwtjes en nakomelingen heerst. Het woord ‘voeten’ kan ook symbolisch zijn voor het mannelijk geslachtsdeel.
Sjilo: dit is het moeilijkst te vatten woord in het boek Genesis. Vele studies zijn hier aan gewijd maar zekerheid is er niet over. Mogelijk dat de vertaling ‘rust’ het meest geschikt is? Midrasj Rabba vertaalt ‘huldigingsgave’.

Vers 11: Hij bindt aan de wijnstok zijn muildier, aan de wingerd het ezelsjong. Hij wast in wijn zijn kleding, in druivenbloed zijn gewaad.
Wingerd: bedoeld is een speciaal druivenras met helrode druiven.
Kleding en gewaad: woorden die in Genesis verder niet voorkomen.
Wassen in wijn: dit zal niet letterlijk bedoeld zijn. Mogelijk dat het betrekking heeft over de overvloed aan wijn die het land Jehoeda opbrengt.

Vers 12: Flonkerender dan wijn de ogen. En witter dan melk de tanden.

Vers 13: Tsevoeloen woont aan de kust der zeeën, en hij is aan de kust der schepen, en zijn zijde is tegen Tsidon.
Nadat in verband met Jehoeda de zegeningen van het land beschreven zijn volgt hier de lofprijzing der zee. Mogelijk dat dat de aanleiding is om na Jehoeda Tsevoeloen te laten volgen en niet Jisachar.
Tsidon: dit was de belangrijke Phoenicische havenstad ten noorden van het gebied van Tsevoeloen.

Vers 14: Jisachar is een knokige ezel neerliggend tussen de zadelmanden.
Knokig: dit woord ‘gebeente’ kan ook duiden op stevigheid.
Neerliggend tussen de zadelmanden: ezels werden beladen met manden of zakken die aan weerszijden van het dier hingen. Eventueel kon een persoon (een vrouw of kind) ook nog op het dier zitten op een zadel. Als men de ezel liet rusten, rustten de manden op de grond en was de ezel tijdens de rustpauze dus verlost van zijn last. De vertaling ‘zadelmanden’ is niet geheel zeker, maar wel waarschijnlijk omdat hier sprake is van een zogenaamde dualis, een tweevoud (‘beide’) en omdat in het volgende vers ook sprake is van rust.

Vers 15: Hij ziet rust, dat het goed is en dat het land aangenaam is. En hij neigt zijn schouder om te torsen en wordt tot onderhorige knecht.
Jisachar betekent ‘man van loon’, dat is iemand die zich als werkman verhuurt.

Vers 16: Dan oordeelt zijn volk als een van de stammen van Israël.

Vers 17: En Dan wordt een slang op de weg, een hoornslang op het pad die in de hielen van het paard bijt zodat zijn berijder achterover valt.
Hoornslang: een vrij kleine slang die in zand zich schuilhoudt en agressief is naar andere dieren.

Vers 18: Op uw bevrijding wacht ik Eeuwige.
Dit vers is een opvallende hapering in de toespraak van Jaäkov. Het staat niet halverwege zijn toespraak. Mogelijk dat het verband houdt met wat hij over Dan gezegd heeft? Het is de enige keer dat Jaäkov in de eerste persoon ‘ik’ spreekt. Ook is het de eerste keer sinds Genesis 32:10 dat hij de naam ‘Eeuwige’ weer noemt, en ook de laatste keer.

Vers 19: Gad: belagers belagen hem maar hij belaagt hun hiel.

Vers 20: Van Asjer: het vette is zijn spijs. Hij levert koninklijke zalven.
Het vette: hiermee wordt het beste bedoeld.
Spijs: hier staat het gewone woord voor ‘brood’ (‘lèchem’) maar dit heeft ook de algemene betekenis van ‘voedsel’.
Zalven: vaak wordt dit woord vertaald met ‘zoiets als ‘lekkernijen’. Volgens Benno Jacob lijkt dit laatste onlogisch.

Vers 21: Naftali is een uitgelaten hinde die mooie woorden uit.
Uiten: letterlijk ’geven’.
Van Selms vertaalt niet ‘hinde’ maar ‘wijdvertakte’ en niet ‘mooie woorden’ maar ‘fraaie takken’.

Vers 22: Een zoon der vruchtbomen is Joseef, een zoon der vruchtbomen aan de bron. Twijgen klimmen over de muur.
Zoon der vruchtbomen: de uitdrukking ‘zoon van’ kan betekenen ‘behorend tot’. Bedoeld zal dan zijn dat Joseef veel vrucht voortbrengt.
De betekenis van het tweede deel van dit vers is zeer onzeker.

Vers 23: Tegen hem verbitterd schieten ze, vijandig tegen hem zijn de lieden met pijlen.
Of met de vijanden Joseefs broers bedoeld zijn of later toen de nakomelingen van Joseef in het beloofde land woonden de vijanden daar, is onduidelijk.

Vers 24: Maar zijn boog blijft bestendig en lenig worden zijn armen en handen, door de handen van de machtige van Jaäkov, daar weidt hij, de steen van Israel.

Vers 25: Door de God van je vader – moge hij je helpen- en van Sjaddaj –moge hij je zegenen -, zegeningen van de hemel van boven, zegeningen van de diepte, daaronder neerliggend, zegeningen van borsten en schoot.
Sjaddai betekent letterlijk ‘van mijn borsten’, het woord dat aan het eind van dit vers terugkomt. Meestal wordt dit woord vertaald met iets als ‘almachtige’.

Vers 26: Zegeningen van je vader gaan de zegeningen van mijn ouders te boven, tot het begeerlijke van eeuwige heuvels: laten ze zijn voor het hoofd van Joseef, voor de kruin van de gekroonde onder zijn broeders.

Vers 27: Binjamin is een wolf die verscheurt. In de ochtend eet hij roof. En tegen de avond verdeelt hij buit.
Met name de zegenspreuk over Joseef is vol onduidelijkheden. De vertalingen zijn dan ook legio.

Vers 28: Dit zijn alle stammen van Israel: twaalf. En dit is wat hun vader tot hen gesproken heeft. En hij zegende hen. Ieder naar zijn zegen heeft hij hen gezegend.
De zegenspreuken gaan dus blijkbaar niet zozeer over de zonen van Israel als wel over de stammen die uit hen voortgekomen zijn.

Vers 29: En hij gebood hun en hij zei: Ik, ik word vergaderd tot mijn volk. Begraaft mij bij mijn vaderen, in de spelonk die in het veld van Efron de Chetiet is,

Vers 30: in de spelonk die in het veld van Machpela is, dat tegenover Mamree is in het land Kenaän, welk veld Avraham verkregen heeft van Efron de Chetiet tot eigendom als graf .

Vers 31: Daar heeft men Avraham en Sara, zijn vrouw, begraven. Daar heeft men Jitschak en Rivka, zijn vrouw, begraven. En daar heb ik Lea begraven.

Vers 32: Verkregen is het, het veld en de spelonk die daarbij is, van de zonen van Cheet.

Vers 33: En Jaäkov hield op zijn zonen te gebieden. En hij bracht zijn voeten bijeen op het bed. En hij blies de adem uit. En hij werd vergaderd tot zijn volk.
Bijeenbrengen en vergaderd worden wordt in het Hebreeuws door hetzelfde woord weergegeven, namelijk‘asaf’.

Toelichting

Hieronder toelichtingen op de zondagslezingen voor de komende 4 weken.