Jeremia 01: 4-10 - Piet van Midden
De roeping van Jeremia
door Piet van Midden
Profetische roepingsverhalen geven je al snel enig inzicht in wat je van het profetenboek verwachten kunt. Ze bieden een programma. Wat aan de profeet wordt toevertrouwd is wat de hoorder en de lezer later voor zijn kiezen krijgt. Dat is bij Jesaja (6:1-13) Ezechiël (1:1-2:21) en ook Jeremia het geval. De verschillen in de roepingsverhalen zijn echter enorm, net zo groot als de verschillen tussen de profetenboeken zelf.
Jeremia wordt geïntroduceerd als lid van een priesterfamilie in Anatot, een stadje in Benjamin, ten oosten van Jeruzalem. Die familie gaat via Abjatar (vgl.1 Kon. 2:26) terug op Eli, die we kennen uit de geschiedenis van Samuël. Een oeroude familie dus, maar niet behorend tot de priesterlijn waaruit de hogepriester werd gekozen. Ze deden dienst voor een appel en een ei (vgl. 1 Sam. 2:36) in de tempel. Hun meest tot de verbeelding sprekende vertegenwoordiger is een jonge man die door JHWH ‘kort door de bocht’ werd geroepen:
‘Voordat ik je vormde in de schoot, heb ik je gekend,
voordat je uit de baarmoeder kwam, heb ik je geheiligd,
tot een profeet voor de volken heb ik je aangesteld.’
‘Voordat ik je vormde’: (’etsorkhá, van jatsar, vormen, boetseren) herinnert aan het tweede scheppingsverhaal (vgl Gen 2:7. JHWH heeft hem gemodelleerd en gekend (jeda‘tiekha, van jada‘, kennen, weten, omgaan met, geslachtsgemeenschap hebben met). Dat ‘kennen’ betekent niet dat JHWH van hem wist, maar dat Hij met hem bezig was. Hij heeft de jonge profeet zelfs al geheiligd, d.w.z. geschikt verklaard voor zijn taak als profeet. Jeremia is dus onontkoombaar profeet. Hem is niets gevraagd. En zijn taak is alles omvattend: een profeet voor de gojiem moet hij zijn. De profeet antwoordt klagend (… ’ahaah): lo jada’tie dabbeer: ik weet van ’t spreken niet. Dat is wat anders dan: ik ben niet in staat om te spreken. Het is zoiets als: ik heb geen ervaring met spreken. Het is een zinspeling op wat JHWH zegt: ik heb ervaring met je (ik heb je gekend) en de reactie is: ik heb geen ervaring met U! Zijn gebrek aan spreek-ervaring wordt gemotiveerd met na‘ar ’anokhie: ‘… ik ben nog een jongen.’ Dat hoeft niet per se te betekenen dat hij nog maar een jaar of vijftien is. Een na‘ar is een ongehuwde jongen. Maar het is ook een liturgische term. Salomo noemt zichzelf een na‘ar qaton, een kleine jongen als hij bidt om wijsheid (1 Kon. 3:7). We weten daarentegen dat hij als een ervaren bestuurder aantreedt en al de nodige levenswijsheid heeft opgedaan. Dat is een van de redenen waarom Reventlow in een bekend geworden studie een lans breekt om in de persoonlijke uitingen van Jeremia een vorm van liturgie te zien, ambtelijke, bovenpersoonlijke taal. Sommigen hebben zich daar nogal over opgewonden. Maar waarom zou dat onze kijk op Jeremia voor de voeten lopen? De psalmen hebben ook geen enkele individualistische inhoud. Ze zijn vrijwel altijd heel algemeen gesteld, in een min of meer vast patroon. Toch heeft dat ons niet belet om bijvoorbeeld Psalm 23 te individualiseren in het pastoraat. Juist het gegeven dat het lied van huis uit niet hyperpersoonlijk is, maakt het mogelijk je eigen naam in te vullen.
Dat geldt ook voor Jeremia. Als we dat lezen in synagoge of kerk, wordt het meteen liturgie. Maar wél liturgie die bij je aanklopt.
We vervolgen het roepingsvisioen. Jeremia wordt inderdaad niets gevraagd: ‘…want tegen iedereen naar wie Ik je stuur moet je gaan, en alles wat Ik je gebied, moet je spreken.’ Hij moet de woorden van JHWH spreken. Maar die woorden zijn nogal radicaal. Je kunt ze samenvatten met: uitrukken, afbreken, verdelgen en verwoesten (1:10). In H. 45 beklaagt Jeremia’s secretaris Baruch zich over de pijn die hij geleden heeft onder zijn taak. Waarop JHWH scherp reageert: of Baruch wel eens aan JHWH’s pijn heeft gedacht, die afbreekt wat hij zelf heeft gebouwd en uitrukt wat hijzelf heeft geplant (45:4).
De nieuwbakken profeet krijgt nu twee visioenen. De eerste betreft een maqqeel shaqeed, een tak van de amandel, want… zegt JHWH, shoqeed ben ik om te doen wat ik zeg.’ Het taalspel met de amandel springt in het oog. De amandel wordt shaqeed, de wakkere, genoemd omdat hij als eerste in het voorjaar bloeit met zijn witte kruin. Hij kondigt de lente aan. Maar JHWH draait het nu om: hij is wakker, shoqeed, om uit te voeren wat hij heeft gezegd te gaan doen. Uitrukken, afbreken, verdelgen en verwoesten, hoorden we al. Om daar bescheiden achteraan te horen: bouwen en planten.
Nu volgt een tweede visioen. Je kunt je een voorstelling maken van hoe zoiets in zijn werk kan zijn gegaan. De amandel waarmee Jeremia bezig is, zal wel in de tuin van de familie hebben gestaan. In het visioen wordt het meer dan een amandeltak. Net als de kookpot die in het volgende visioen aan de orde komt. Wat zie je? Een kokende pot (nou ja, de inhoud kookt) waarbij de stoom en de rook met de noorderwind weggeblazen worden naar het zuiden. Het wordt een diep beeld, over onheil dat uit het noorden komt. Het gaat over de Babyloniërs, die in 597 en 587, verhaal komen halen. Daarbij wordt in 587 Jeruzalem verwoest en wordt de bovenlaag in ballingschap gevoerd. Volgens 1:1-3 treedt Jeremia op vanaf 628. Jeremia heeft is in het meest beroerde tijdperk van het volksbestaan van Juda geleefd.
De auteur motiveert de werving van de nieuwe onheilsprofeet in een stijl die je ook in Deuteronomium vindt. Deze deuteronomist (lees: geschiedschrijver) zoekt naar het waarom van deze ondergang. Zijn conclusie is duidelijk: schuld. Juda heeft zich van JHWH afgekeerd. In 1:14-15 is een geëmotioneerde JHWH aan het woord, de verlaten minnaar (zie vooral ook 2:2-3!).
Theologisch lijken JHWH en zijn profeet op elkaar. Jeremia moet een oordeel uitspreken tegen een stad en tegen mensen die hem lief zijn. Hij heeft het dus ook tegen zichzelf. Het is niet zo dat hijzelf met een groepje gelijkgestemden buiten schot zal blijven. Integendeel: in 40:1 vv. staat hij met een groepje geboeiden klaar in Rama om afgevoerd te worden naar Babel. Rama is het Westerbork van het Oude Testament. Hij zal nooit in Babel komen. In 43:8 vinden we hem in Egypte, meegevoerd naar Egypte. Daar is hij gestorven (die locatie nemen we aan).
Jeremia is de profeet die letterlijk het onheil over zichzelf heen haalt. Niet uit dommigheid, maar omdat JHWH hem laat afbreken en uitrukken wat hem lief is, en daarmee geeft hij een beeld van JHWH die lijdt onder zijn eigen oordeel. In het NT wordt Jeremia niet genoemd, behalve in Matteüs. Daar zelfs drie maal: 2:17; 16:14 en 27:9. In 16:4 vraagt Jezus aan zijn leraren wie de mensen zeggen dat hij is. De antwoorden zijn: Johannes de Doper, Elia, Jeremia of een van de profeten. Dat Jeremia met name wordt genoemd is opvallend. Maar zijn leven vertegenwoordigt wel iets messiaans: hij gaat te gronde aan de boodschap die hijzelf brengt.
door Piet van Midden
Profetische roepingsverhalen geven je al snel enig inzicht in wat je van het profetenboek verwachten kunt. Ze bieden een programma. Wat aan de profeet wordt toevertrouwd is wat de hoorder en de lezer later voor zijn kiezen krijgt. Dat is bij Jesaja (6:1-13) Ezechiël (1:1-2:21) en ook Jeremia het geval. De verschillen in de roepingsverhalen zijn echter enorm, net zo groot als de verschillen tussen de profetenboeken zelf.
Jeremia wordt geïntroduceerd als lid van een priesterfamilie in Anatot, een stadje in Benjamin, ten oosten van Jeruzalem. Die familie gaat via Abjatar (vgl.1 Kon. 2:26) terug op Eli, die we kennen uit de geschiedenis van Samuël. Een oeroude familie dus, maar niet behorend tot de priesterlijn waaruit de hogepriester werd gekozen. Ze deden dienst voor een appel en een ei (vgl. 1 Sam. 2:36) in de tempel. Hun meest tot de verbeelding sprekende vertegenwoordiger is een jonge man die door JHWH ‘kort door de bocht’ werd geroepen:
‘Voordat ik je vormde in de schoot, heb ik je gekend,
voordat je uit de baarmoeder kwam, heb ik je geheiligd,
tot een profeet voor de volken heb ik je aangesteld.’
‘Voordat ik je vormde’: (’etsorkhá, van jatsar, vormen, boetseren) herinnert aan het tweede scheppingsverhaal (vgl Gen 2:7. JHWH heeft hem gemodelleerd en gekend (jeda‘tiekha, van jada‘, kennen, weten, omgaan met, geslachtsgemeenschap hebben met). Dat ‘kennen’ betekent niet dat JHWH van hem wist, maar dat Hij met hem bezig was. Hij heeft de jonge profeet zelfs al geheiligd, d.w.z. geschikt verklaard voor zijn taak als profeet. Jeremia is dus onontkoombaar profeet. Hem is niets gevraagd. En zijn taak is alles omvattend: een profeet voor de gojiem moet hij zijn. De profeet antwoordt klagend (… ’ahaah): lo jada’tie dabbeer: ik weet van ’t spreken niet. Dat is wat anders dan: ik ben niet in staat om te spreken. Het is zoiets als: ik heb geen ervaring met spreken. Het is een zinspeling op wat JHWH zegt: ik heb ervaring met je (ik heb je gekend) en de reactie is: ik heb geen ervaring met U! Zijn gebrek aan spreek-ervaring wordt gemotiveerd met na‘ar ’anokhie: ‘… ik ben nog een jongen.’ Dat hoeft niet per se te betekenen dat hij nog maar een jaar of vijftien is. Een na‘ar is een ongehuwde jongen. Maar het is ook een liturgische term. Salomo noemt zichzelf een na‘ar qaton, een kleine jongen als hij bidt om wijsheid (1 Kon. 3:7). We weten daarentegen dat hij als een ervaren bestuurder aantreedt en al de nodige levenswijsheid heeft opgedaan. Dat is een van de redenen waarom Reventlow in een bekend geworden studie een lans breekt om in de persoonlijke uitingen van Jeremia een vorm van liturgie te zien, ambtelijke, bovenpersoonlijke taal. Sommigen hebben zich daar nogal over opgewonden. Maar waarom zou dat onze kijk op Jeremia voor de voeten lopen? De psalmen hebben ook geen enkele individualistische inhoud. Ze zijn vrijwel altijd heel algemeen gesteld, in een min of meer vast patroon. Toch heeft dat ons niet belet om bijvoorbeeld Psalm 23 te individualiseren in het pastoraat. Juist het gegeven dat het lied van huis uit niet hyperpersoonlijk is, maakt het mogelijk je eigen naam in te vullen.
Dat geldt ook voor Jeremia. Als we dat lezen in synagoge of kerk, wordt het meteen liturgie. Maar wél liturgie die bij je aanklopt.
We vervolgen het roepingsvisioen. Jeremia wordt inderdaad niets gevraagd: ‘…want tegen iedereen naar wie Ik je stuur moet je gaan, en alles wat Ik je gebied, moet je spreken.’ Hij moet de woorden van JHWH spreken. Maar die woorden zijn nogal radicaal. Je kunt ze samenvatten met: uitrukken, afbreken, verdelgen en verwoesten (1:10). In H. 45 beklaagt Jeremia’s secretaris Baruch zich over de pijn die hij geleden heeft onder zijn taak. Waarop JHWH scherp reageert: of Baruch wel eens aan JHWH’s pijn heeft gedacht, die afbreekt wat hij zelf heeft gebouwd en uitrukt wat hijzelf heeft geplant (45:4).
De nieuwbakken profeet krijgt nu twee visioenen. De eerste betreft een maqqeel shaqeed, een tak van de amandel, want… zegt JHWH, shoqeed ben ik om te doen wat ik zeg.’ Het taalspel met de amandel springt in het oog. De amandel wordt shaqeed, de wakkere, genoemd omdat hij als eerste in het voorjaar bloeit met zijn witte kruin. Hij kondigt de lente aan. Maar JHWH draait het nu om: hij is wakker, shoqeed, om uit te voeren wat hij heeft gezegd te gaan doen. Uitrukken, afbreken, verdelgen en verwoesten, hoorden we al. Om daar bescheiden achteraan te horen: bouwen en planten.
Nu volgt een tweede visioen. Je kunt je een voorstelling maken van hoe zoiets in zijn werk kan zijn gegaan. De amandel waarmee Jeremia bezig is, zal wel in de tuin van de familie hebben gestaan. In het visioen wordt het meer dan een amandeltak. Net als de kookpot die in het volgende visioen aan de orde komt. Wat zie je? Een kokende pot (nou ja, de inhoud kookt) waarbij de stoom en de rook met de noorderwind weggeblazen worden naar het zuiden. Het wordt een diep beeld, over onheil dat uit het noorden komt. Het gaat over de Babyloniërs, die in 597 en 587, verhaal komen halen. Daarbij wordt in 587 Jeruzalem verwoest en wordt de bovenlaag in ballingschap gevoerd. Volgens 1:1-3 treedt Jeremia op vanaf 628. Jeremia heeft is in het meest beroerde tijdperk van het volksbestaan van Juda geleefd.
De auteur motiveert de werving van de nieuwe onheilsprofeet in een stijl die je ook in Deuteronomium vindt. Deze deuteronomist (lees: geschiedschrijver) zoekt naar het waarom van deze ondergang. Zijn conclusie is duidelijk: schuld. Juda heeft zich van JHWH afgekeerd. In 1:14-15 is een geëmotioneerde JHWH aan het woord, de verlaten minnaar (zie vooral ook 2:2-3!).
Theologisch lijken JHWH en zijn profeet op elkaar. Jeremia moet een oordeel uitspreken tegen een stad en tegen mensen die hem lief zijn. Hij heeft het dus ook tegen zichzelf. Het is niet zo dat hijzelf met een groepje gelijkgestemden buiten schot zal blijven. Integendeel: in 40:1 vv. staat hij met een groepje geboeiden klaar in Rama om afgevoerd te worden naar Babel. Rama is het Westerbork van het Oude Testament. Hij zal nooit in Babel komen. In 43:8 vinden we hem in Egypte, meegevoerd naar Egypte. Daar is hij gestorven (die locatie nemen we aan).
Jeremia is de profeet die letterlijk het onheil over zichzelf heen haalt. Niet uit dommigheid, maar omdat JHWH hem laat afbreken en uitrukken wat hem lief is, en daarmee geeft hij een beeld van JHWH die lijdt onder zijn eigen oordeel. In het NT wordt Jeremia niet genoemd, behalve in Matteüs. Daar zelfs drie maal: 2:17; 16:14 en 27:9. In 16:4 vraagt Jezus aan zijn leraren wie de mensen zeggen dat hij is. De antwoorden zijn: Johannes de Doper, Elia, Jeremia of een van de profeten. Dat Jeremia met name wordt genoemd is opvallend. Maar zijn leven vertegenwoordigt wel iets messiaans: hij gaat te gronde aan de boodschap die hijzelf brengt.