Jesaja 26: 1-13 - Leo Mock
Zondag 8 april 2018
Zondag 11 april 2021
Door Leo Mock
Overdenkingen bij Jesjaja 26:1-13
De profeet is positief over het herstel van Israël. Zij zullen een nieuw lied zingen bij het herstel van volk land en Tempel: “Wij hebben een sterke stad; Hij stelt heil tot muren en voorwal” (NBG). Dit vers en de verzen erna benadrukken echter ook de spirituele betekenis van dit herstel. Vandaar dat ook dat de tweede helft van de openingszin van het lied ook anders vertaald kan worden: Hij stelt muren en voorwal tot heil”. De fysieke muren beschermen slechts wanneer die redding ook innerlijk wordt beleefd. Mogelijk bestaat het leid ook uit de komende verzen zegt Kimchi (Redak, 13e eeuw), hoewel hij niet aangeeft tot waar het leid dan loopt. Misschien wel tot vers 6, waar ook de ondergang van de stad der hoogmoedigen wordt bezongen (Ninveh, Babel, Rome, etc.). Zij zullen vertrapt worden door de voeten van de armen en de nederigen – de slachtoffers in het heden. Die ‘armen’ moet volgens Rasji begrepen worden als verwijzend naar de Masjiach die immers arm wordt genoemd (in Zach. 9:9). Hiermee is de ommekeer compleet; de bezetters en verwoesters van Jeruzalem en onderdrukkers van Israël worden gestraft. Israël en Jeruzalem worden in ere hersteld en herbouwd.
De profeet ziet dit echter niet onvoorwaardelijk. De poorten zullen immers alleen geopend worden voor ‘een rechtvaardig volk … dat zijn trouw bewaart’. Trouw en rechtvaardigheid als ‘boumateriaal’ van de Messiaanse tijd. De rechtvaardige is niet het probleem – die is in voorspoed en tegenslag niet van zijn rechte pad af te halen: “Het pad des rechtvaardigen is effen; Gij baant voor de rechtvaardige een effen spoor” (v. 7). Dat laatste als beloning voor zijn eigen rechtvaardigheid in tijden van tegenslag. Misschien was Israël niet geheel rechtvaardig in detail, maar zij heeft net als de volmaakt rechtvaardige haar trouw aan God bewaard: “Ook in de weg uwer gerichten hebben wij U verwacht, o Here; naar uw naam en naar uw gedachtenis ging ons zielsverlangen uit”. De volmaakte rechtvaardige verlangt naar het moment dat God weer zijn macht toont op aarde, niet voor zichzelf – hij blijft ook in de misère – in de ‘nacht’ van zijn leven (v.9) – God trouw. Maar voor de rest van de mensen: ‘want wanneer uw gerichten op de aarde zijn, leren de inwoners der wereld gerechtigheid’. Zou dat niet ook met de weg van de liefde kunnen vraag ik me wel af, hoewel dat zeker langer duurt…
Maar ook het zichtbare herstel heeft aanvankelijk geen invloed op de slechten en onrechtvaardigen: “Al wordt de goddeloze genade bewezen, hij leert geen gerechtigheid; hij handelt slecht in een land van recht en de majesteit des Heren ziet hij niet” (V.10). Aanvankelijk wordt de slechte en onrechtvaardige gered, hij behoort immers tot Israël hoewel in daden daarvan ver verwijderd. Pas wanneer het volledige herstel zichtbaar wordt samen met de bestraffing van de daders, zulle zij zich schamen. Hoewel de profeet weinig positief is over hen: “Ja, het vuur over uw tegenstanders zal hen verteren”. Samen met de bestraffing van de daders zullen ook de slechte in Israël ten onder gaan. Een weinig positief perspectief – kan dat écht niet anders?
De perikoop eindigt met de benadrukking van de eigen verdiensten waarom men het verdient verlost te worden: “Here, Gij zult vrede over ons beschikken, want ook al onze daden hebt Gij voor ons verricht. Here, onze God, andere heren dan Gij hebben over ons geheerst; uw naam alleen huldigen wij” (v. 12-13). Dat “want ook al onze daden hebt Gij voor ons verricht” wil zeggen dat men zowel et positieve als het negatieve aan God werd toegeschreven door de rechtvaardigen – zij behielden hun geloof en verdienen daarom de vrede en verlossing. Zoals dat ook in v. 13 tot uitdrukking komt: ondanks door de vreemde overheersing en ballingschap tussen afgodendienaars, bleef Israël God trouw – met alle offers die daarmee gepaard gingen. De bede om vrede in v. 12 kan ook als voorwaarde gezien worden voor nog beter handelen – want ‘alles hangt van de vrede af’ (Gebracht door Kimchi uit naam van zijn vader). Zodat inderdaad God ons handelen heeft beschikt door de vrede te garanderen.
Zondag 11 april 2021
Door Leo Mock
Overdenkingen bij Jesjaja 26:1-13
De profeet is positief over het herstel van Israël. Zij zullen een nieuw lied zingen bij het herstel van volk land en Tempel: “Wij hebben een sterke stad; Hij stelt heil tot muren en voorwal” (NBG). Dit vers en de verzen erna benadrukken echter ook de spirituele betekenis van dit herstel. Vandaar dat ook dat de tweede helft van de openingszin van het lied ook anders vertaald kan worden: Hij stelt muren en voorwal tot heil”. De fysieke muren beschermen slechts wanneer die redding ook innerlijk wordt beleefd. Mogelijk bestaat het leid ook uit de komende verzen zegt Kimchi (Redak, 13e eeuw), hoewel hij niet aangeeft tot waar het leid dan loopt. Misschien wel tot vers 6, waar ook de ondergang van de stad der hoogmoedigen wordt bezongen (Ninveh, Babel, Rome, etc.). Zij zullen vertrapt worden door de voeten van de armen en de nederigen – de slachtoffers in het heden. Die ‘armen’ moet volgens Rasji begrepen worden als verwijzend naar de Masjiach die immers arm wordt genoemd (in Zach. 9:9). Hiermee is de ommekeer compleet; de bezetters en verwoesters van Jeruzalem en onderdrukkers van Israël worden gestraft. Israël en Jeruzalem worden in ere hersteld en herbouwd.
De profeet ziet dit echter niet onvoorwaardelijk. De poorten zullen immers alleen geopend worden voor ‘een rechtvaardig volk … dat zijn trouw bewaart’. Trouw en rechtvaardigheid als ‘boumateriaal’ van de Messiaanse tijd. De rechtvaardige is niet het probleem – die is in voorspoed en tegenslag niet van zijn rechte pad af te halen: “Het pad des rechtvaardigen is effen; Gij baant voor de rechtvaardige een effen spoor” (v. 7). Dat laatste als beloning voor zijn eigen rechtvaardigheid in tijden van tegenslag. Misschien was Israël niet geheel rechtvaardig in detail, maar zij heeft net als de volmaakt rechtvaardige haar trouw aan God bewaard: “Ook in de weg uwer gerichten hebben wij U verwacht, o Here; naar uw naam en naar uw gedachtenis ging ons zielsverlangen uit”. De volmaakte rechtvaardige verlangt naar het moment dat God weer zijn macht toont op aarde, niet voor zichzelf – hij blijft ook in de misère – in de ‘nacht’ van zijn leven (v.9) – God trouw. Maar voor de rest van de mensen: ‘want wanneer uw gerichten op de aarde zijn, leren de inwoners der wereld gerechtigheid’. Zou dat niet ook met de weg van de liefde kunnen vraag ik me wel af, hoewel dat zeker langer duurt…
Maar ook het zichtbare herstel heeft aanvankelijk geen invloed op de slechten en onrechtvaardigen: “Al wordt de goddeloze genade bewezen, hij leert geen gerechtigheid; hij handelt slecht in een land van recht en de majesteit des Heren ziet hij niet” (V.10). Aanvankelijk wordt de slechte en onrechtvaardige gered, hij behoort immers tot Israël hoewel in daden daarvan ver verwijderd. Pas wanneer het volledige herstel zichtbaar wordt samen met de bestraffing van de daders, zulle zij zich schamen. Hoewel de profeet weinig positief is over hen: “Ja, het vuur over uw tegenstanders zal hen verteren”. Samen met de bestraffing van de daders zullen ook de slechte in Israël ten onder gaan. Een weinig positief perspectief – kan dat écht niet anders?
De perikoop eindigt met de benadrukking van de eigen verdiensten waarom men het verdient verlost te worden: “Here, Gij zult vrede over ons beschikken, want ook al onze daden hebt Gij voor ons verricht. Here, onze God, andere heren dan Gij hebben over ons geheerst; uw naam alleen huldigen wij” (v. 12-13). Dat “want ook al onze daden hebt Gij voor ons verricht” wil zeggen dat men zowel et positieve als het negatieve aan God werd toegeschreven door de rechtvaardigen – zij behielden hun geloof en verdienen daarom de vrede en verlossing. Zoals dat ook in v. 13 tot uitdrukking komt: ondanks door de vreemde overheersing en ballingschap tussen afgodendienaars, bleef Israël God trouw – met alle offers die daarmee gepaard gingen. De bede om vrede in v. 12 kan ook als voorwaarde gezien worden voor nog beter handelen – want ‘alles hangt van de vrede af’ (Gebracht door Kimchi uit naam van zijn vader). Zodat inderdaad God ons handelen heeft beschikt door de vrede te garanderen.