Joods-Christelijke Dialoog

Zondag 2 september 2018
Zondag 29 augustus 2021


Het heil is uit de Joden’

Door Paul Gabriner

i.
De meest gezaghebbende joodse bijbelcommentator aller tijden, Rasji (1040-1105 A.D.), noemde Zacharia een ‘gesloten’ boek omdat het voor hem niet meer te begrijpen was. Het is een boek vol visioenen dat zwaar op de pre-exilistische profeten leunt, op Jesaja, Jeremia, maar vooral op Ezekiël, ha-nevi’im ha-rishonim (Zach. 1:4, 7:4, 12).
Maar Zacharia was een post-exilistische profeet, een tijdgenoot van Haggai die belast was met het op de rails krijgen van de mensen die net teruggekeerd waren uit Babylon. Velen van hen twijfelden of God nog wel het beste voorhad met Israël. Was er nog wel een speciale plek in Zijn hart voor Jeruzalem? Zou Hij, die Israël net gestraft had met de ergste ramp sinds de slavernij in Egypte, nog wel steeds begaan zijn met het lot van Jeruzalem? Zou Hij hen bijstaan bij het herbouwen van de Tempel (zie Ezra 5:1, 6:14) en bovenal, zou Hij nog altijd achter Israëls historische missie in de wereld staan?
Zacharia achtte het zijn taak om het volk op al deze punten niet alleen gerust te stellen, maar ook om hen nieuwe moed in te spreken. De enige voorwaarde was dat het gelouterde volk niet meer terug mocht vallen in hetzelfde gedragspatroon van hun voorouders!
Maar waar de Pentateuch voornamelijk waarschuwde voor terugval in afgoderij, waarschuwde Zacharia, net als de vroegere profeten, eerder voor het veronachtzamen van de vele wetten ter gerechtigheid die Israël gegeven werden in de Torah, wetten die bedoeld waren om de kwetsbaren te beschermen door middel van een eerlijke verdeling van oogst en geld.

Deze nalatigheid was volgens hem de grootste zonde van de voorouders! Zijn visioenen en symbolen mogen zijn boek een obscuur karakter geven, maar zijn theologische boodschap blijft uitzonderlijk helder! De oudere profeten, Amos (5:10-15, 21-24) Jesaja, (1:11-17, 10:2, 61:8), Jeremia (22:1-3), Ezechiël (22:9) en Micha (6:6-8) hadden herhaaldelijk op dit thema gehamerd. Zacharia stond midden in diezelfde traditie, waarbij offers geen enkele zin hadden zolang men de Thorawetten ter sociale gerechtigheid links liet liggen.
Maar Zacharia ging nog verder! Zelfs de Babylonische ballingschap moest volgens hem gezien worden als een straf voor het niet naleven van vooral deze wetten! Precies in het midden van zijn boek, in hoofdstuk 7, komt deze analyse expliciet naar voren:
9 ’Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Vel een betrouwbaar oordeel,
bewijs goedertierenheid en barmhartigheid,
eenieder aan zijn naaste.
10 Onderdruk weduwe noch wees,
vreemdeling noch arme.
Bedenk in uw hart
geen kwaad tegen elkaar.
11 Maar zij weigerden er acht op te slaan, zij zetten hun schouder er dwars tegenin en stopten hun oren toe om niet te hoeven luisteren.
12 Zij maakten hun hart als diamant, om maar niet te hoeven luisteren naar de wet en de woorden die de HEERE van de legermachten door Zijn Geest gezonden had, door de dienst van de vroegere profeten. Daardoor is grote verbolgenheid bij de HEERE van de legermachten ontstaan.
13 Daarom is het gebeurd zoals Hij geroepen had maar waarnaar zij niet geluisterd hadden, evenzo riepen zij maar luisterde Ik niet, zegt de HEERE van de legermachten.
14 Ik heb hen echter met een storm weggeblazen naar alle heidenvolken, die zij niet kenden. Het land werd achter hen verwoest, zodat niemand erdoorheen kon trekken of ernaar terugkeren. Zo maakten zij van het begerenswaardige land een woestenij.’ (7:9-14).

Om het volk warm te krijgen voor een ethische reveil waarbij deze wetten wel nageleefd zouden worden, geeft Zacharia in het begin van hoofdstuk 8 een lyrische visie van een nieuw Jeruzalem dat gebouwd zal worden op de fundamenten van gerechtigheid. God zal:
‘midden in Jeruzalem wonen.
Jeruzalem zal ‘stad van de waarheid’ genoemd worden,
de berg van de HEERE van de legermachten ‘de heilige berg’.
4 Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Er zullen weer oude mannen en oude vrouwen zitten
op de pleinen van Jeruzalem,
ieder met zijn stok in zijn hand vanwege de hoge leeftijd.
5 De pleinen van de stad zullen vol worden
met jongens en meisjes
die spelen op haar pleinen.
6 Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Al zou het in die dagen wonderlijk zijn
in de ogen van het overblijfsel van dit volk,
zou het ook in Mijn ogen wonderlijk zijn?
spreekt de HEERE van de legermachten.
7 Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Zie, Ik ga Mijn volk verlossen uit het land waar de zon opkomt
en uit het land waar de zon ondergaat.
8 Ik zal hen hierheen brengen,
zij zullen midden in Jeruzalem wonen.
Zij zullen Mij tot een volk zijn,
en Ík zal hun tot een God zijn,
in waarheid en in gerechtigheid’ (8:3-8).

God is dus zeker welwillend: zo’n toekomst voor Jeruzalem is zelfs de basis van Zijn grote plan! Hij zou wonderen kunnen verrichten als het volk Hem halverwege tegemoet komt wat de naleving van Zijn wetten ter gerechtigheid betreft. Aan dit glorieuze toekomstperspectief ligt ten grondslag de allerlaatste regel, ‘b’emet u’ b’ tzedeka,’ ‘in waarheid en gerechtigheid’ (8:8).

In de Hebreeuwse cultuur behelst tzedek (gerechtigheid), niet alleen onpartijdige rechtspraak, maar ook een veel breder concept van ethisch handelen waarbij vooral de kwetsbaren een ‘rechtvaardig’ deel van Gods rijkdommen toebedeeld krijgen. Dit is beslist geen liefdadigheid! Heel de aarde is van God en als eigenaar daarvan mag Hij Zelf beslissen over de distributie van haar rijkdommen! De armen en andere kwetsbaren moeten hun rechtmatige deel kunnen krijgen, anders zal Zacharia’s visie van een hernieuwd Jeruzalem nooit werkelijkheid kunnen worden!
In deze passage wordt de relatie tussen een hernieuwd Jeruzalem en de juiste naleving van deze wetten nog verder uitgewerkt. Vers 4 belooft dat als de wetten ter gerechtigheid nageleefd worden, ouden van dagen weer in de straten van Jeruzalem zullen zitten - ‘een ieder zal zijn stok in zijn hand hebben vanwege de veelheid der dagen’ – terwijl in vers 5 er weer kinderen zullen spelen op haar pleinen.

In vers 12 komt er weer een andere visie van Jeruzalem als toekomstig ideaal, maar nu beschreven in agrarische i.p.v. stedelijke termen:
‘12 Want het zaad zal voorspoedig zijn,
de wijnstok zal zijn vrucht geven,
het land zal zijn opbrengst geven,
de hemel zal zijn dauw geven.
Ik zal het overblijfsel van dit volk
dit alles in erfelijk bezit doen nemen.
13 Het zal gebeuren, zoals u, huis van Juda en huis van Israël,
een vloek onder de heidenvolken geweest bent,
zo zal Ik u verlossen
en zult u een zegen worden.
Wees niet bevreesd, grijp moed’ (8:12)

Dit alles zal Jeruzalem meemaken mits men rechtvaardig handelt, en niet alleen ten opzichte van de armen: ‘Dit zijn de dingen die u doen moet: spreek de waarheid tegen elkaar, oordeel naar waarheid in uw poorten, wat de vrede dient’ (8:16).

Het belang van vrede wordt nog eens herhaald in vers 19:
‘19 Zo zegt de HEERE van de legermachten:’ Het vasten in de vierde, het vasten in de vijfde, het vasten in de zevende en het vasten in de tiende maand, zal voor het huis van Juda worden tot vreugde, tot blijdschap en tot vreugdevolle feestdagen. Heb dan de waarheid en de vrede lief!’ (8:19)

In eerste instantie is ‘vrede’ hier te begrijpen als vrede tussen gelijken. Toen men opmerkte dat de volgelingen van de school van Hillel en die van de school van Shammai nog altijd met elkaars dochters trouwden ondanks hun soms zeer hoog oplopende geschillen, werd juist naar dit vers verwezen!
Toch komen de armen ook weer om de hoek kijken in 8:19. Gezien Zacharia’s nadruk op juist de wetten ter gerechtigheid in 7:9-14, moet de ‘vrede’ van 8:19 ook begrepen worden als een vrede tussen ongelijken, d.w.z. tussen de machtigen en de armen! Het volk als geheel kan alleen gedijen als er vrede heerst tussen alle klassen en vrede is altijd afhankelijk van gerechtigheid! Zolang de weduwen, de wezen, de vreemdelingen, de dagloners en alle andere kwetsbaren niet adequaat voorzien worden, zal de huidige malaise voortduren, waarbij zelfs het herbouwen van de Tempel niet goed van de grond kan komen! Wrok, wrevel en oorlog zal in dat geval altijd op de loer liggen, omdat die allemaal voortkomen uit onrecht.

Het ene hangt dus van het andere af. Zacharia stelt eigenlijk een drietrapsmodel voor: allereerst komt het juiste naleven van de wetten ter gerechtigheid hetgeen, als tweede, vrede schept in eigen huis, eigenlijk het hoogste ideaal van de Thora. Als derde, bereidt vrede tenslotte op haar beurt de weg voor de komst van de Messias voor, of het valt er zelfs mee samen. De sleutel voor alle goeds blijft dus een veel betere naleving van de wetten die in een eerlijke verdeling voor de armen voorzien, precies datgene waarin de voorouders destijds zo jammerlijk faalden, precies datgene waarvoor ze zelfs met de Verbanning gestraft werden (7:7-14). Zo borduurt Zacharia mooi voort op hetzelfde thema!

Dit alles is een uitwerking van Zacharia’s beroemdste vers, die van 4:16: ‘’Niet door kracht en niet door geweld, maar door Mijn Geest, zegt de Here van de legermachten.’ ‘Kracht’ en ‘geweld’ zijn de wegen van de machthebbers van elke samenleving, inclusief die van Israël, maar ‘Mijn Geest’ impliceert een heel andere weg, in dit geval één waarbij Gods wetgeving omtrent de armen serieus genomen wordt!

Zacharia probeert ook de enorme ‘deuk’ in Israëls zelfvertrouwen te repareren. In 8:13-14 vertelt hij dat zij nog steeds een God-gegeven missie heeft in de wereld. Door de wetten ter gerechtigheid werkelijk na te gaan leven, zal de ideale samenleving die daaruit voortkomt een onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefenen op de andere volken om haar heen. Zacharia belooft de vroegere bannelingen dat de juiste naleving van deze wetten de sleutel vormt voor de Verlossing, niet alleen voor henzelf, maar voor iedereen! In plaats van ontredderd te zijn, moet Israël zich juist vereerd voelen omdat God haar nog steeds gekozen heeft om zo’n voorbeeld te stellen!

God belooft:
‘Het zal gebeuren, zoals u, huis van Juda en huis van Israël,
een vloek onder de heidenvolken geweest bent,
zo zal Ik u verlossen
en zult u een zegen (bracha) worden.
Wees niet bevreesd, grijp moed,’ (8:13)

Want:
‘5 zo heb Ik Mij in deze dagen opnieuw voorgenomen goed te doen aan Jeruzalem en aan het huis van Juda. Wees niet bevreesd!’ (8:14-15).’

Met het kernwoord bracha in vers 13, grijpt Zacharia terug op Jesaja, die Israël als een or l‘goyim zag, ‘een licht voor de heidenvolken’ (42:6). Maar hij grijpt ook nog verder terug op Gods oorspronkelijke belofte aan Abraham: ‘in u zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden’ (Gen. 12:2). De weg daartoe wordt uitgelegd als la’asot tzedkah umishpa, door ‘gerechtigheid en recht te doen’ (Gen. 18:19). De Israëliet mag onrecht niet door de vingers zien: lo ta’amod al dam reacha, ‘u mag niet stilstaan terwijl uw medemens bloedt’ (letterlijke vertaling, Lev. 19:16). Men moet juist handelen, ook als het zijn vijand betreft: lo tuchal hitalem, ‘u mag zich niet aan uw plicht onttrekken’ (Deut. 22:1-3). Een bracha worden vergt natuurlijk een buitengewone toewijding, maar kiddosh Hashem (Lev. 22:32), de heiliging van Gods naam, kan nooit plaatsvinden zonder!

Bij Zacharia komt de nadruk op Israëls missie in de wereld nog eens terug in 8:21-23, waar hoofdstuk 8 haar climax bereikt. Zacharia’s visie doet hier, wegens haar universele karakter, sterk denken aan het laatste hoofdstuk van Jesaja:
“21 De inwoners van de ene stad zullen gaan naar die van de andere en zeggen: Laten we meteen gaan om het aangezicht van de HEERE gunstig te stemmen, om de HEERE van de legermachten te zoeken; ík zal ook gaan.
22 Dan zullen veel volken komen en machtige heidenvolken, om de HEERE van de legermachten in Jeruzalem te zoeken en om het aangezicht van de HEERE gunstig te stemmen.
23 Zo zegt de HEERE van de legermachten: In die dagen zal het gebeuren dat tien mannen uit alle talen van de heidenvolken, vastgrijpen, ja, de punt van de mantel van een Joodse man zullen zij vastgrijpen, en zeggen: Wij gaan met u mee, want wij hebben gehoord dat God met u is.”

De goede uitwerking van de wetten ter gerechtigheid is de werkelijke reden dat de tien mannen van de heidenvolken het kleed van een Jood zullen vastgrijpen. De gewenste voorbeeldwerking van de ideale samenleving wordt hiermee duidelijk getoond. Gerechtigheid heeft al haar beloften waargemaakt en anderen willen nu ook weten welk ‘geheim’ Israël daarvoor gebruikt heeft. Nu kunnen deze tien niet-joodse mannen hun eigen minyan (quorum) gaan vormen en de wetten ter gerechtigheid ook naleven. Het is op deze manier dat de nakomelingen van Abraham langzamerhand een ‘zegen’ zullen worden voor de hele wereld!

ii.

Het is vaker opgemerkt dat Zacharia relatief de meeste verwijzingen bevat die een Messiaanse interpretatie kunnen aanduiden. Hierdoor wordt hij in het Nieuwe Testament het meest geciteerd van alle profeten, op Jesaja na, (viz. 3:8, 6:12-13, 9:9 [in Matt. 21:5, Joh. 12:15]; 11:13 [in Matt. 27.9], 12:1 [in Joh. 19:37 en Openbaringen 1:7] en 13:7 [in Matt. 26:31 en Markus 14:27]).

Maar men ziet vaak over het hoofd dat Zacharia’s aanmaningen omtrent de weduwe, de wees, de vreemdeling en de armen in 7:7 in direct verband staan tot zijn jubelende visie over de komst van de Messias in 9:9! In dit beroemde vers zal de Messias zijn opwachting in Jeruzalem maken als een tzadik, iemand die zal zorgen dat gerechtigheid tot stand komt, maar ook als een ani, een arme man die juist gerechtigheid nodig heeft!

Zacharia roept: ‘Hineh (Zie) malek (uw koning) ye-vo (zal tot u komen) lach (om) tzadik (rechtvaardigheid voor te staan) v’nowosa (en als Heiland) hoe (hij) ani (als een arme onderdrukte) v’rokev (rijdend) al’chamor (op een ezel)‘ (9:9).’

Er is een belangrijk vertaalprobleem hier. Ani wordt in 9:9 als ‘nederig’ weergegeven door de NBG51, de NBV en de Willibrord vertaling, maar dit is beslist niet hoe de profeten dit woord gebruiken! Het is geen woord dat in eerste instantie een karaktereigenschap beschrijft, maar veel meer een woord met een duidelijk socio-politieke lading! In bijna alle gevallen betekent ani voor de profeten ‘arme mensen die onderdrukt zijn door de machtigen’! Zie hiervoor Amos 8:4; Jes. 3:14-15, 10:2, 41:17, 49:13, 58:7, 66:2; Jer. 22:16; Ezek. 16:49, 18:12, 17 en 22:2, waar ani duidelijk in de richting wijst van een hele bevolkingsklasse van ‘armen’, soms ‘onderdrukten’, ‘getroffenen’ of zelfs ‘belabberden’ genoemd.

De profeten vóór Zacharia gebruiken ani in de betekenis van ‘arm’ in navolging van Psalm 37:11, v’anivim y’ireshu aretz, ‘en de armen zullen het land beërven,’ maar ook in navolging van vroegere voorbeelden uit de Pentateuch, bv. Deut. 15:11, ‘Armen zullen er altijd zijn bij u.’ Deze twee verzen behoren tot de meest beroemde die Jezus ooit uit de Thora citeerde (zie Matt. 5:5 en 26:11).

Dat ani in Psalm 37:11 als ‘armen’ of ‘onderdrukten’ vertaald moet worden en niet als een persoonlijke eigenschap, wordt drie verzen later duidelijk gemaakt in hetzelfde psalm:
‘De goddelozen hebben het zwaard getrokken en hun boog gespannen,
om de ellendigen (evyon) en de armen (ani) neer te vellen,
om af te slachten wie oprecht wandelen.
Hun zwaard zal in hun eigen hart dringen,
hun bogen zullen gebroken worden’ (Psalm 37:14-15).

De context van deze psalm is uitbuiting en machtsmisbruik, waarbij de rijken de armen met geweld onderdrukken. Toch vertalen de Statenvertaling, de NBG van 1951, de Herziene Statenvertaling en de NBV het woord ani in Psalm 37:11 als ‘ootmoedigen’ of ‘zachtmoedigen,’ en - vreemd genoeg – pas drie verzen later als ‘armen’ (zie citaat boven). Alleen de Willibrord vertaling is consequent door ani zowel in vers 11 als in vers 14 als ‘armen’ te vertalen.

Deze verwarring is waarschijnlijk veroorzaakt door het feit dat Numeri 12:3 Mozes beschrijft als anav me’od, zeer zachtmoedig of bescheiden. Maar anav (ayin, nun, vav, Strongs 6035e) is niet hetzelfde woord als ani (ayin, nun, yud, Strongs 6041), hoewel beide van hetzelfde werkwoord komen, anah (Strongs 6031), hetgeen ‘gekweld’ of ‘onderdrukt zijn’ betekent. Het verschil is dat anav een persoonlijke karaktereigenschap is, terwijl ani een hele bevolkingsklasse beschrijft die vanwege hun grote armoede juist deze eigenschap het meest vertonen. ‘Arm’, ‘de armen’ en soms ook ‘de ellendigen’ of ‘de getroffenen’ zijn correcte vertalingen van ani, maar ‘zachtmoedig,’ ‘ootmoedig’, ‘nederig’ en ‘bescheiden’ zijn dat niet!

Het mag dus geen verrassing zijn dat de Nederlandse vertalingen van de komst van de Messias in Zacharia 9:9 op twee gedachten hinken. De Statenvertaling en de Herziene Statenvertaling zijn de enigen die kiezen voor een ‘arme’ Messias, terwijl de NBG51, de NBV en de Willibrord allemaal kiezen voor een ‘nederige’ Messias. De Groot Nieuws Bijbel vertaalt ani hier als ‘eenvoudig,’ terwijl de Nieuwe Bijbel in Gewone Taal ani helemaal over het hooft ziet. Daar is de Messias alleen ‘rechtvaardig,’ meer niet!

Duidelijk is dat bij het beroemde citaat uit de Bergrede van Psalm 37:11 de vertalers de fout hebben begaan om ani daar ook als een karaktereigenschap te zien in plaats van de socio-politieke betekenis die het voor de profeten had: ‘Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven’ in Mattheüs 5:5 had ‘Zalig zijn de onderdrukte armen, want zij zullen het land beërven’ moeten zijn.

De onderdrukte armen van zowel Psalm 37:11 als de profeten zijn in Mattheüs 5:5 in geen velden of wegen meer te bekennen, zelfs niet in de Willibrord vertaling! Hierbij wordt de socio-politieke context van Jezus boodschap sterk ondermijnd en zijn band met de profetische traditie op incorrecte wijze weergeven!

iii.

Bij Zacharia 9:9 is dat beslist niet het geval! Hier maakt het gebruik van tzadik duidelijk dat de Messias juist een rechtvaardige verdeling van rijkdommen tot zijn hoofdtaak zal maken. Tegelijkertijd suggereert ani dat de Messias zelfs, uit solidariteit met de armen, zijn opwachting zal maken als één van hen, hetgeen natuurlijk een dramatische afwijzing is van een samenleving die gebaseerd is op het geloof van de machtigen in ‘kracht’ en ‘geweld’ (4:6)! De ezel - vanouds geassocieerd met de arme boeren op het land - is daarbij het perfecte symbool om dit solidariteitsidee nog schokkender te maken!

Voor sommigen was het echter een negatief symbool. Rabbi Alexandri zei dat de Messias als een arme man rijdend op zijn ezel zou komen alleen als Israël onwaardig was, maar dat hij anders snel zou komen, ‘zoals de wolken van de hemel’ (Dan. 7:13-14), als Israël wel waardig was (Talmoed, Sanhedrin, 98a).

Het idee van de Messias op zijn ezel werd vaak met hoon begroet. De Perzische koning Shapur bood de Talmoedgeleerde Samuël spottend zijn renpaard aan om de ezel van de Messias te vervangen. Die zou de Messias onwaardig zijn en bovendien veel te langzaam! ‘Heeft Uw paard ook een vacht van duizend kleuren?’ vroeg Samuël. ‘Want,’ verzekerde hij de koning, ‘die zal de ezel van de Messias wel hebben!’ (Talmoed, San. 98a)

In de Chassidische traditie is de onelegante ezel ironisch genoeg een symbool voor Gods geestelijke superioriteit over de materialistische wereld, waarbij ‘kracht’ en ‘geweld’ uiteindelijk het onderspit zal delven ten gunste van vrede. Men zei ook dat als je ooit een ezel in je dromen zag, dat je dan ook de Verlossing zou zien’ (Talmoed, Berachot 56b).

Het is waarschijnlijk overbodig om erop te wijzen dat de ezel van de Messias zoals beschreven door Zacharia in 9:9 de bron is voor hetzelfde idee in het Nieuwe Testament (zie Matt. 21:2-7, Joh. 12:14), één waarvoor Jezus zich beslist niet schaamde!

Waren het niet de minst bedeelden van de samenleving in zijn eigen tijd waar Jezus het meeste om gaf? Niemand was zich beter bewust van de benarde situatie waarin zij zich bevonden! De beschrijvingen van hun lot in Psalmen zoals 10, 12 en 82 en het huiveringwekkende relaas van Job hoofdstukken 24 en 30:3-8 moet hij uit zijn hoofd gekend hebben. Ongetwijfeld had hij zich ook sterk gemaakt voor de oorlogsvluchtelingen, de arbeidsmigranten en de uitgeprocedeerden, stel dat deze kwetsbare groepen ook in zijn tijd bestonden. ‘Om de verwoesting van de ellendigen en het gekerm van de armen zal ik nu opstaan,’ zegt de Heere. ‘Ik zal in veiligheid brengen wie hij [de machtige] weg wil blazen’ (Psalm 12:6).

iv.

Of nu de wetten ter bescherming van de armen de Messias zou brengen of dat het net andersom was, het functieprofiel van de Messias zoals geschetst door de profeten, stond altijd stevig verankerd in het teken van zowel gerechtigheid als vrede. Alleen als dat bereikt werd was het Koningrijk Gods voorhanden!

Hierdoor was de komst van de ‘Messias’ direct gerelateerd aan de naleving van de wetten ter gerechtigheid. Toen Jezus merkte dat zijn volgelingen door het dolle heen waren met hem als Messias maar helemaal niets voor de armen deden, vroeg hij hen berispend, ‘Waarom noemt u Mij: Heere, Heere, en doet niet wat Ik zeg?’ (Lucas 6:46).

Met zijn tien niet-joodse mannen die de mantel van een Joodse man vast zouden grijpen, was Zacharia’s Messiaanse visie beslist niet alleen voor Israël bedoeld. De invloed van Israëls wetten ter gerechtigheid zouden zich verbreiden van één groep van tien mannen naar een andere, en zo steeds verder en verder totdat uiteindelijk ‘De Heere Koning zal worden over heel de aarde’ (Zacharia 14:9).

‘Gerechtigheid’ en ‘vrede’ zijn begrippen die overal voor een groot gevoel van welbehagen zorgen. Ze worden altijd met grote instemming aangehoord en gelezen! Maar door te veel vanzelfsprekendheid dreigen ze langzamerhand hun zeggingskracht te verliezen. Helemaal als men er niets voor over heeft! In zulke gevallen worden ze een soort ‘feel-good mantra,’ meer niet.

In de tijd van de profeten was dit veel minder het geval. Iedereen wist heel goed waar Jesaja het over had, toen hij beloofde: ‘Sion zal door recht verlost worden en haar weerkerenden door gerechtigheid’ (1:27).

De roep van de Pentateuch was even duidelijk en veelzeggend: ‘Tzedek, tzedek tirdof…’’ – ‘Gerechtigheid, gerechtigheid moet u najagen opdat u leeft en het land dat de HEERE, uw God, u geeft, in bezit neemt’ (Deut. 16:20). De profeten begrepen dit heel goed. Gods belofte aan Abraham was niet absoluut, maar voorwaardelijk! Zoals Jeremia het schreef, zo bedoelde Zacharia het ook:

‘Als u echter uw wegen en uw daden werkelijk betert, als u werkelijk recht doet tussen iemand en zijn naaste, als u de vreemdeling, de wees en de weduwe niet onderdrukt, geen onschuldig bloed in deze plaats vergiet, en geen andere goden achternagaat, uzelf ten kwade, 7 dan zal Ik u in deze plaats, in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb, laten wonen, eeuw uit en eeuw in’ (Jeremia 7:5-8).’

Gerechtigheid: alleen door minder egoïstisch te zijn en meer te delen met anderen die weinig of niets hebben, alleen zo kan Israël vrede in eigen huis tot stand brengen. Verder impliceert Zacharia overal dat de Messias nooit zal komen zolang Israël doorgaat met de wetten ter gerechtigheid aan haar laars te lappen. In zijn visie is gerechtigheid de basis voor de redding! Alleen door ‘gerechtigheid na te jagen’ kan Gods belofte omtrent Abrahams ‘zegen’ voor de wereld een werkelijkheid worden!

Zo vermaande de Thora Israël, om zich tot een gidsvolk te maken voor de rest van de wereld.

Jezus wist het wel: ‘Het heil is uit de Joden’ (Joh. 4:22).

(Overal heb ik gebruik gemaakt van de Herziene Statenvertaling)









Zacharia 8:4-8, 20-23: ‘Het heil is uit de Joden’

Door Paul Gabriner


i.

De meest gezaghebbende joodse bijbelcommentator aller tijden, Rasji (1040-1105 A.D.), noemde Zacharia een ‘gesloten’ boek omdat het voor hem niet meer te begrijpen was. Het is een boek vol visioenen dat zwaar op de pre-exilistische profeten leunt, op Jesaja, Jeremia, maar vooral op Ezekiël, ha-nevi’im ha-rishonim (Zach. 1:4, 7:4, 12).

Maar Zacharia was een post-exilistische profeet, een tijdgenoot van Haggai die belast was met het op de rails krijgen van de mensen die net teruggekeerd waren uit Babylon. Velen van hen twijfelden of God nog wel het beste voorhad met Israël. Was er nog wel een speciale plek in Zijn hart voor Jeruzalem? Zou Hij, die Israël net gestraft had met de ergste ramp sinds de slavernij in Egypte, nog wel steeds begaan zijn met het lot van Jeruzalem? Zou Hij hen bijstaan bij het herbouwen van de Tempel (zie Ezra 5:1, 6:14) en bovenal, zou Hij nog altijd achter Israëls historische missie in de wereld staan?

Zacharia achtte het zijn taak om het volk op al deze punten niet alleen gerust te stellen, maar ook om hen nieuwe moed in te spreken. De enige voorwaarde was dat het gelouterde volk niet meer terug mocht vallen in hetzelfde gedragspatroon van hun voorouders!

Maar waar de Pentateuch voornamelijk waarschuwde voor terugval in afgoderij, waarschuwde Zacharia, net als de vroegere profeten, eerder voor het veronachtzamen van de vele wetten ter gerechtigheid die Israël gegeven werden in de Torah, wetten die bedoeld waren om de kwetsbaren te beschermen door middel van een eerlijke verdeling van oogst en geld.

Deze nalatigheid was volgens hem de grootste zonde van de voorouders! Zijn visioenen en symbolen mogen zijn boek een obscuur karakter geven, maar zijn theologische boodschap blijft uitzonderlijk helder! De oudere profeten, Amos (5:10-15, 21-24) Jesaja, (1:11-17, 10:2, 61:8), Jeremia (22:1-3), Ezechiël (22:9) en Micha (6:6-8) hadden herhaaldelijk op dit thema gehamerd. Zacharia stond midden in diezelfde traditie, waarbij offers geen enkele zin hadden zolang men de Thorawetten ter sociale gerechtigheid links liet liggen.
Maar Zacharia ging nog verder! Zelfs de Babylonische ballingschap moest volgens hem gezien worden als een straf voor het niet naleven van vooral deze wetten! Precies in het midden van zijn boek, in hoofdstuk 7, komt deze analyse expliciet naar voren:
9’Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Vel een betrouwbaar oordeel,
bewijs goedertierenheid en barmhartigheid,
eenieder aan zijn naaste.
10Onderdruk weduwe noch wees,
vreemdeling noch arme.
Bedenk in uw hart
geen kwaad tegen elkaar.

11Maar zij weigerden er acht op te slaan, zij zetten hun schouder er dwars tegenin en stopten hun oren toe om niet te hoeven luisteren.
12Zij maakten hun hart als diamant, om maar niet te hoeven luisteren naar de wet en de woorden die de HEERE van de legermachten door Zijn Geest gezonden had, door de dienst van de vroegere profeten. Daardoor is grote verbolgenheid bij de HEERE van de legermachten ontstaan.
13Daarom is het gebeurd zoals Hij geroepen had maar waarnaar zij niet geluisterd hadden, evenzo riepen zij maar luisterde Ik niet, zegt de HEERE van de legermachten.
14Ik heb hen echter met een storm weggeblazen naar alle heidenvolken, die zij niet kenden. Het land werd achter hen verwoest, zodat niemand erdoorheen kon trekken of ernaar terugkeren. Zo maakten zij van het begerenswaardige land een woestenij.’ (7:9-14).

Om het volk warm te krijgen voor een ethische reveil waarbij deze wetten wel nageleefd zouden worden, geeft Zacharia in het begin van hoofdstuk 8 een lyrische visie van een nieuw Jeruzalem dat gebouwd zal worden op de fundamenten van gerechtigheid. God zal:

‘midden in Jeruzalem wonen.
Jeruzalem zal ‘stad van de waarheid’ genoemd worden,
de berg van de HEERE van de legermachten ‘de heilige berg’.
4Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Er zullen weer oude mannen en oude vrouwen zitten
op de pleinen van Jeruzalem,
ieder met zijn stok in zijn hand vanwege de hoge leeftijd.
5De pleinen van de stad zullen vol worden
met jongens en meisjes
die spelen op haar pleinen.
6Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Al zou het in die dagen wonderlijk zijn
in de ogen van het overblijfsel van dit volk,
zou het ook in Mijn ogen wonderlijk zijn?
spreekt de HEERE van de legermachten.
7Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Zie, Ik ga Mijn volk verlossen uit het land waar de zon opkomt
en uit het land waar de zon ondergaat.
8Ik zal hen hierheen brengen,
zij zullen midden in Jeruzalem wonen.
Zij zullen Mij tot een volk zijn,
en Ík zal hun tot een God zijn,
in waarheid en in gerechtigheid’ (8:3-8).

God is dus zeker welwillend: zo’n toekomst voor Jeruzalem is zelfs de basis van Zijn grote plan! Hij zou wonderen kunnen verrichten als het volk Hem halverwege tegemoet komt wat de naleving van Zijn wetten ter gerechtigheid betreft. Aan dit glorieuze toekomstperspectief ligt ten grondslag de allerlaatste regel, ‘b’emet u’ b’ tzedeka,’ ‘in waarheid en gerechtigheid’ (8:8).

In de Hebreeuwse cultuur behelst tzedek (gerechtigheid), niet alleen onpartijdige rechtspraak, maar ook een veel breder concept van ethisch handelen waarbij vooral de kwetsbaren een ‘rechtvaardig’ deel van Gods rijkdommen toebedeeld krijgen. Dit is beslist geen liefdadigheid! Heel de aarde is van God en als eigenaar daarvan mag Hij Zelf beslissen over de distributie van haar rijkdommen! De armen en andere kwetsbaren moeten hun rechtmatige deel kunnen krijgen, anders zal Zacharia’s visie van een hernieuwd Jeruzalem nooit werkelijkheid kunnen worden!

In deze passage wordt de relatie tussen een hernieuwd Jeruzalem en de juiste naleving van deze wetten nog verder uitgewerkt. Vers 4 belooft dat als de wetten ter gerechtigheid nageleefd worden, ouden van dagen weer in de straten van Jeruzalem zullen zitten - ‘een ieder zal zijn stok in zijn hand hebben vanwege de veelheid der dagen’ – terwijl in vers 5 er weer kinderen zullen spelen op haar pleinen.

In vers 12 komt er weer een andere visie van Jeruzalem als toekomstig ideaal, maar nu beschreven in agrarische i.p.v. stedelijke termen:

‘12Want het zaad zal voorspoedig zijn,
de wijnstok zal zijn vrucht geven,
het land zal zijn opbrengst geven,
de hemel zal zijn dauw geven.
Ik zal het overblijfsel van dit volk
dit alles in erfelijk bezit doen nemen.
13Het zal gebeuren, zoals u, huis van Juda en huis van Israël,
een vloek onder de heidenvolken geweest bent,
zo zal Ik u verlossen
en zult u een zegen worden.
Wees niet bevreesd, grijp moed’ (8:12)

Dit alles zal Jeruzalem meemaken mits men rechtvaardig handelt, en niet alleen ten opzichte van de armen:

‘‘Dit zijn de dingen die u doen moet: spreek de waarheid tegen elkaar, oordeel naar waarheid in uw poorten, wat de vrede dient’ (8:16).

Het belang van vrede wordt nog eens herhaald in vers 19:

‘19Zo zegt de HEERE van de legermachten:’ Het vasten in de vierde, het vasten in de vijfde, het vasten in de zevende en het vasten in de tiende maand, zal voor het huis van Juda worden tot vreugde, tot blijdschap en tot vreugdevolle feestdagen. Heb dan de waarheid en de vrede lief!’ (8:19)

In eerste instantie is ‘vrede’ hier te begrijpen als vrede tussen gelijken. Toen men opmerkte dat de volgelingen van de school van Hillel en die van de school van Shammai nog altijd met elkaars dochters trouwden ondanks hun soms zeer hoog oplopende geschillen, werd juist naar dit vers verwezen!

Toch komen de armen ook weer om de hoek kijken in 8:19. Gezien Zacharia’s nadruk op juist de wetten ter gerechtigheid in 7:9-14, moet de ‘vrede’ van 8:19 ook begrepen worden als een vrede tussen ongelijken, d.w.z. tussen de machtigen en de armen!

Het volk als geheel kan alleen gedijen als er vrede heerst tussen alle klassen en vrede is altijd afhankelijk van gerechtigheid! Zolang de weduwen, de wezen, de vreemdelingen, de dagloners en alle andere kwetsbaren niet adequaat voorzien worden, zal de huidige malaise voortduren, waarbij zelfs het herbouwen van de Tempel niet goed van de grond kan komen! Wrok, wrevel en oorlog zal in dat geval altijd op de loer liggen, omdat die allemaal voortkomen uit onrecht.

Het ene hangt dus van het andere af. Zacharia stelt eigenlijk een drietrapsmodel voor: allereerst komt het juiste naleven van de wetten ter gerechtigheid hetgeen, als tweede, vrede schept in eigen huis, eigenlijk het hoogste ideaal van de Thora. Als derde, bereidt vrede tenslotte op haar beurt de weg voor de komst van de Messias voor, of het valt er zelfs mee samen.

De sleutel voor alle goeds blijft dus een veel betere naleving van de wetten die in een eerlijke verdeling voor de armen voorzien, precies datgene waarin de voorouders destijds zo jammerlijk faalden, precies datgene waarvoor ze zelfs met de Verbanning gestraft werden (7:7-14). Zo borduurt Zacharia mooi voort op hetzelfde thema!

Dit alles is een uitwerking van Zacharia’s beroemdste vers, die van 4:16:

‘’Niet door kracht en niet door geweld, maar door Mijn Geest, zegt de Here van de legermachten.’

‘Kracht’ en ‘geweld’ zijn de wegen van de machthebbers van elke samenleving, inclusief die van Israël, maar ‘Mijn Geest’ impliceert een heel andere weg, in dit geval één waarbij Gods wetgeving omtrent de armen serieus genomen wordt!

Zacharia probeert ook de enorme ‘deuk’ in Israëls zelfvertrouwen te repareren. In 8:13-14 vertelt hij dat zij nog steeds een God-gegeven missie heeft in de wereld. Door de wetten ter gerechtigheid werkelijk na te gaan leven, zal de ideale samenleving die daaruit voortkomt een onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefenen op de andere volken om haar heen. Zacharia belooft de vroegere bannelingen dat de juiste naleving van deze wetten de sleutel vormt voor de Verlossing, niet alleen voor henzelf, maar voor iedereen! In plaats van ontredderd te zijn, moet Israël zich juist vereerd voelen omdat God haar nog steeds gekozen heeft om zo’n voorbeeld te stellen!

God belooft:

‘Het zal gebeuren, zoals u, huis van Juda en huis van Israël,
een vloek onder de heidenvolken geweest bent,
zo zal Ik u verlossen
en zult u een zegen (bracha) worden.
Wees niet bevreesd, grijp moed,’ (8:13)

Want:

‘5zo heb Ik Mij in deze dagen opnieuw voorgenomen goed te doen aan Jeruzalem en aan het huis van Juda. Wees niet bevreesd!’ (8:14-15).’

Met het kernwoord bracha in vers 13, grijpt Zacharia terug op Jesaja, die Israël als een or l‘goyim zag, ‘een licht voor de heidenvolken’ (42:6). Maar hij grijpt ook nog verder terug op Gods oorspronkelijke belofte aan Abraham: ‘in u zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden’ (Gen. 12:2). De weg daartoe wordt uitgelegd als la’asot tzedkah umishpa, door ‘gerechtigheid en recht te doen’ (Gen. 18:19). De Israëliet mag onrecht niet door de vingers zien: lo ta’amod al dam reacha, ‘u mag niet stilstaan terwijl uw medemens bloedt’ (letterlijke vertaling, Lev. 19:16). Men moet juist handelen, ook als het zijn vijand betreft: lo tuchal hitalem, ‘u mag zich niet aan uw plicht onttrekken’ (Deut. 22:1-3).

Een bracha worden vergt natuurlijk een buitengewone toewijding, maar kiddosh Hashem (Lev. 22:32), de heiliging van Gods naam, kan nooit plaatsvinden zonder!

Bij Zacharia komt de nadruk op Israëls missie in de wereld nog eens terug in 8:21-23, waar hoofdstuk 8 haar climax bereikt. Zacharia’s visie doet hier, wegens haar universele karakter, sterk denken aan het laatste hoofdstuk van Jesaja:

“21De inwoners van de ene stad zullen gaan naar die van de andere en zeggen: Laten we meteen gaan om het aangezicht van de HEERE gunstig te stemmen, om de HEERE van de legermachten te zoeken; ík zal ook gaan.
22Dan zullen veel volken komen en machtige heidenvolken, om de HEERE van de legermachten in Jeruzalem te zoeken en om het aangezicht van de HEERE gunstig te stemmen.
23Zo zegt de HEERE van de legermachten: In die dagen zal het gebeuren dat tien mannen uit alle talen van de heidenvolken, vastgrijpen, ja, de punt van de mantel van een Joodse man zullen zij vastgrijpen, en zeggen: Wij gaan met u mee, want wij hebben gehoord dat God met u is.”

De goede uitwerking van de wetten ter gerechtigheid is de werkelijke reden dat de tien mannen van de heidenvolken het kleed van een Jood zullen vastgrijpen. De gewenste voorbeeldwerking van de ideale samenleving wordt hiermee duidelijk getoond. Gerechtigheid heeft al haar beloften waargemaakt en anderen willen nu ook weten welk ‘geheim’ Israël daarvoor gebruikt heeft. Nu kunnen deze tien niet-joodse mannen hun eigen minyan (quorum) gaan vormen en de wetten ter gerechtigheid ook naleven. Het is op deze manier dat de nakomelingen van Abraham langzamerhand een ‘zegen’ zullen worden voor de hele wereld!

ii.

Het is vaker opgemerkt dat Zacharia relatief de meeste verwijzingen bevat die een Messiaanse interpretatie kunnen aanduiden. Hierdoor wordt hij in het Nieuwe Testament het meest geciteerd van alle profeten, op Jesaja na, (viz. 3:8, 6:12-13, 9:9 [in Matt. 21:5, Joh. 12:15]; 11:13 [in Matt. 27.9], 12:1 [in Joh. 19:37 en Openbaringen 1:7] en 13:7 [in Matt. 26:31 en Markus 14:27]).

Maar men ziet vaak over het hoofd dat Zacharia’s aanmaningen omtrent de weduwe, de wees, de vreemdeling en de armen in 7:7 in direct verband staan tot zijn jubelende visie over de komst van de Messias in 9:9! In dit beroemde vers zal de Messias zijn opwachting in Jeruzalem maken als een tzadik, iemand die zal zorgen dat gerechtigheid tot stand komt, maar ook als een ani, een arme man die juist gerechtigheid nodig heeft!

Zacharia roept,

‘Hineh (Zie) malek (uw koning) ye-vo (zal tot u komen) lach (om) tzadik (rechtvaardigheid voor te staan) v’nowosa (en als Heiland) hoe (hij) ani (als een arme onderdrukte) v’rokev (rijdend) al’chamor (op een ezel)‘ (9:9).’

Er is een belangrijk vertaalprobleem hier. Ani wordt in 9:9 als ‘nederig’ weergegeven door de NBG51, de NBV en de Willibrord vertaling, maar dit is beslist niet hoe de profeten dit woord gebruiken! Het is geen woord dat in eerste instantie een karaktereigenschap beschrijft, maar veel meer een woord met een duidelijk socio-politieke lading! In bijna alle gevallen betekent ani voor de profeten ‘arme mensen die onderdrukt zijn door de machtigen’! Zie hiervoor Amos 8:4; Jes. 3:14-15, 10:2, 41:17, 49:13, 58:7, 66:2; Jer. 22:16; Ezek. 16:49, 18:12, 17 en 22:2, waar ani duidelijk in de richting wijst van een hele bevolkingsklasse van ‘armen’, soms ‘onderdrukten’, ‘getroffenen’ of zelfs ‘belabberden’ genoemd.

De profeten vóór Zacharia gebruiken ani in de betekenis van ‘arm’ in navolging van Psalm 37:11, v’anivim y’ireshu aretz, ‘en de armen zullen het land beërven,’ maar ook in navolging van vroegere voorbeelden uit de Pentateuch, bv. Deut. 15:11, ‘Armen zullen er altijd zijn bij u.’ Deze twee verzen behoren tot de meest beroemde die Jezus ooit uit de Thora citeerde (zie Matt. 5:5 en 26:11).

Dat ani in Psalm 37:11 als ‘armen’ of ‘onderdrukten’ vertaald moet worden en niet als een persoonlijke eigenschap, wordt drie verzen later duidelijk gemaakt in hetzelfde psalm:

‘De goddelozen hebben het zwaard getrokken en hun boog gespannen,
om de ellendigen (evyon) en de armen (ani) neer te vellen,
om af te slachten wie oprecht wandelen.
Hun zwaard zal in hun eigen hart dringen,
hun bogen zullen gebroken worden’ (Psalm 37:14-15).

De context van deze psalm is uitbuiting en machtsmisbruik, waarbij de rijken de armen met geweld onderdrukken. Toch vertalen de Statenvertaling, de NBG van 1951, de Herziene Statenvertaling en de NBV het woord ani in Psalm 37:11 als ‘ootmoedigen’ of ‘zachtmoedigen,’ en - vreemd genoeg – pas drie verzen later als ‘armen’ (zie citaat boven). Alleen de Willibrord vertaling is consequent door ani zowel in vers 11 als in vers 14 als ‘armen’ te vertalen.

Deze verwarring is waarschijnlijk veroorzaakt door het feit dat Numeri 12:3 Mozes beschrijft als anav me’od, zeer zachtmoedig of bescheiden. Maar anav (ayin, nun, vav, Strongs 6035e) is niet hetzelfde woord als ani (ayin, nun, yud, Strongs 6041), hoewel beide van hetzelfde werkwoord komen, anah (Strongs 6031), hetgeen ‘gekweld’ of ‘onderdrukt zijn’ betekent. Het verschil is dat anav een persoonlijke karaktereigenschap is, terwijl ani een hele bevolkingsklasse beschrijft die vanwege hun grote armoede juist deze eigenschap het meest vertonen. ‘Arm’, ‘de armen’ en soms ook ‘de ellendigen’ of ‘de getroffenen’ zijn correcte vertalingen van ani, maar ‘zachtmoedig,’ ‘ootmoedig’, ‘nederig’ en ‘bescheiden’ zijn dat niet!

Het mag dus geen verrassing zijn dat de Nederlandse vertalingen van de komst van de Messias in Zacharia 9:9 op twee gedachten hinken. De Statenvertaling en de Herziene Statenvertaling zijn de enigen die kiezen voor een ‘arme’ Messias, terwijl de NBG51, de NBV en de Willibrord allemaal kiezen voor een ‘nederige’ Messias. De Groot Nieuws Bijbel vertaalt ani hier als ‘eenvoudig,’ terwijl de Nieuwe Bijbel in Gewone Taal ani helemaal over het hooft ziet. Daar is de Messias alleen ‘rechtvaardig,’ meer niet!

Duidelijk is dat bij het beroemde citaat uit de Bergrede van Psalm 37:11 de vertalers de fout hebben begaan om ani daar ook als een karaktereigenschap te zien in plaats van de socio-politieke betekenis die het voor de profeten had: ‘Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven’ in Mattheüs 5:5 had ‘Zalig zijn de onderdrukte armen, want zij zullen het land beërven’ moeten zijn.

De onderdrukte armen van zowel Psalm 37:11 als de profeten zijn in Mattheüs 5:5 in geen velden of wegen meer te bekennen, zelfs niet in de Willibrord vertaling! Hierbij wordt de socio-politieke context van Jezus boodschap sterk ondermijnd en zijn band met de profetische traditie op incorrecte wijze weergeven!

iii.

Bij Zacharia 9:9 is dat beslist niet het geval! Hier maakt het gebruik van tzadik duidelijk dat de Messias juist een rechtvaardige verdeling van rijkdommen tot zijn hoofdtaak zal maken. Tegelijkertijd suggereert ani dat de Messias zelfs, uit solidariteit met de armen, zijn opwachting zal maken als één van hen, hetgeen natuurlijk een dramatische afwijzing is van een samenleving die gebaseerd is op het geloof van de machtigen in ‘kracht’ en ‘geweld’ (4:6)! De ezel - vanouds geassocieerd met de arme boeren op het land - is daarbij het perfecte symbool om dit solidariteitsidee nog schokkender te maken!

Voor sommigen was het echter een negatief symbool. Rabbi Alexandri zei dat de Messias als een arme man rijdend op zijn ezel zou komen alleen als Israël onwaardig was, maar dat hij anders snel zou komen, ‘zoals de wolken van de hemel’ (Dan. 7:13-14), als Israël wel waardig was (Talmoed, Sanhedrin, 98a).

Het idee van de Messias op zijn ezel werd vaak met hoon begroet. De Perzische koning Shapur bood de Talmoedgeleerde Samuël spottend zijn renpaard aan om de ezel van de Messias te vervangen. Die zou de Messias onwaardig zijn en bovendien veel te langzaam! ‘Heeft Uw paard ook een vacht van duizend kleuren?’ vroeg Samuël. ‘Want,’ verzekerde hij de koning, ‘die zal de ezel van de Messias wel hebben!’ (Talmoed, San. 98a)

In de Chassidische traditie is de onelegante ezel ironisch genoeg een symbool voor Gods geestelijke superioriteit over de materialistische wereld, waarbij ‘kracht’ en ‘geweld’ uiteindelijk het onderspit zal delven ten gunste van vrede. Men zei ook dat als je ooit een ezel in je dromen zag, dat je dan ook de Verlossing zou zien’ (Talmoed, Berachot 56b).

Het is waarschijnlijk overbodig om erop te wijzen dat de ezel van de Messias zoals beschreven door Zacharia in 9:9 de bron is voor hetzelfde idee in het Nieuwe Testament (zie Matt. 21:2-7, Joh. 12:14), één waarvoor Jezus zich beslist niet schaamde!

Waren het niet de minst bedeelden van de samenleving in zijn eigen tijd waar Jezus het meeste om gaf? Niemand was zich beter bewust van de benarde situatie waarin zij zich bevonden! De beschrijvingen van hun lot in Psalmen zoals 10, 12 en 82 en het huiveringwekkende relaas van Job hoofdstukken 24 en 30:3-8 moet hij uit zijn hoofd gekend hebben. Ongetwijfeld had hij zich ook sterk gemaakt voor de oorlogsvluchtelingen, de arbeidsmigranten en de uitgeprocedeerden, stel dat deze kwetsbare groepen ook in zijn tijd bestonden. ‘Om de verwoesting van de ellendigen en het gekerm van de armen zal ik nu opstaan,’ zegt de Heere. ‘Ik zal in veiligheid brengen wie hij [de machtige] weg wil blazen’ (Psalm 12:6).

iv.

Of nu de wetten ter bescherming van de armen de Messias zou brengen of dat het net andersom was, het functieprofiel van de Messias zoals geschetst door de profeten, stond altijd stevig verankerd in het teken van zowel gerechtigheid als vrede. Alleen als dat bereikt werd was het Koningrijk Gods voorhanden!

Hierdoor was de komst van de ‘Messias’ direct gerelateerd aan de naleving van de wetten ter gerechtigheid. Toen Jezus merkte dat zijn volgelingen door het dolle heen waren met hem als Messias maar helemaal niets voor de armen deden, vroeg hij hen berispend, ‘Waarom noemt u Mij: Heere, Heere, en doet niet wat Ik zeg?’ (Lucas 6:46).

Met zijn tien niet-joodse mannen die de mantel van een Joodse man vast zouden grijpen, was Zacharia’s Messiaanse visie beslist niet alleen voor Israël bedoeld. De invloed van Israëls wetten ter gerechtigheid zouden zich verbreiden van één groep van tien mannen naar een andere, en zo steeds verder en verder totdat uiteindelijk ‘De Heere Koning zal worden over heel de aarde’ (Zacharia 14:9).

‘Gerechtigheid’ en ‘vrede’ zijn begrippen die overal voor een groot gevoel van welbehagen zorgen. Ze worden altijd met grote instemming aangehoord en gelezen! Maar door te veel vanzelfsprekendheid dreigen ze langzamerhand hun zeggingskracht te verliezen. Helemaal als men er niets voor over heeft! In zulke gevallen worden ze een soort ‘feel-good mantra,’ meer niet.

In de tijd van de profeten was dit veel minder het geval. Iedereen wist heel goed waar Jesaja het over had, toen hij beloofde: ‘Sion zal door recht verlost worden en haar weerkerenden door gerechtigheid’ (1:27).

De roep van de Pentateuch was even duidelijk en veelzeggend: ‘Tzedek, tzedek tirdof…’’ – ‘Gerechtigheid, gerechtigheid moet u najagen opdat u leeft en het land dat de HEERE, uw God, u geeft, in bezit neemt’ (Deut. 16:20). De profeten begrepen dit heel goed. Gods belofte aan Abraham was niet absoluut, maar voorwaardelijk! Zoals Jeremia het schreef, zo bedoelde Zacharia het ook:

‘Als u echter uw wegen en uw daden werkelijk betert, als u werkelijk recht doet tussen iemand en zijn naaste, als u de vreemdeling, de wees en de weduwe niet onderdrukt, geen onschuldig bloed in deze plaats vergiet, en geen andere goden achternagaat, uzelf ten kwade, 7dan zal Ik u in deze plaats, in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb, laten wonen, eeuw uit en eeuw in’ (Jeremia 7:5-8).’

Gerechtigheid: alleen door minder egoïstisch te zijn en meer te delen met anderen die weinig of niets hebben, alleen zo kan Israël vrede in eigen huis tot stand brengen. Verder impliceert Zacharia overal dat de Messias nooit zal komen zolang Israël doorgaat met de wetten ter gerechtigheid aan haar laars te lappen. In zijn visie is gerechtigheid de basis voor de redding! Alleen door ‘gerechtigheid na te jagen’ kan Gods belofte omtrent Abrahams ‘zegen’ voor de wereld een werkelijkheid worden!

Zo vermaande de Thora Israël, om zich tot een gidsvolk te maken voor de rest van de wereld.

Jezus wist het wel: ‘Het heil is uit de Joden’ (Joh. 4:22).

(Overal heb ik gebruik gemaakt van de Herziene Statenvertaling)





















Toelichting

Hieronder toelichtingen op de zondagslezingen voor de komende 4 weken.