Genesis 02: 15-25 - Lukas de Groote
Zondag 5 maart 2017
Zondag 1 maart 2020
Zondag 4 april 2021
Door Lukas de Groote
In dit artikel wordt gepoogd de Hebreeuwse tekst zo goed mogelijk te volgen. Bij vrijwel elk vers wordt commentaar gegeven over enkele aspecten van de tekst.
Opvallend is de stringente opdracht tot het eten van alle bomen in vers 16, de vertaling ‘zijde’ in vers 21 en het ‘één vlees zijn’ in vers 24
Aan het slot zijn twee korte uiteenzettingen toegevoegd over vers 16 en 24.
Genesis 2:15-25
Vers 15: En de Eeuwige, God, nam de mens(heid) en hij plaatste hem in de tuin van Eden om haar te dienen en haar te bewaren.
Haar: tweemaal wordt deze vrouwelijke aanduiding gebruikt terwijl het woord ‘tuin’ in het Hebreeuws mannelijk is. Als hier sprake is van een tuin-in-aanleg zou dit mogelijk als vrouwelijk geduid kunnen worden. Als het hele verhaal symbolisch is voor een prille toestand van de mensheid zou men de tuin als een soort baarmoeder kunnen beschouwen en dan is de vrouwelijke aanduiding zo vreemd nog niet.
Vers 16: En de Eeuwige, God, gebood de mens(heid) door te zeggen: Van al het geboomte van de tuin moet je beslist eten.
Door te zeggen: deze onbepaalde wijs van het werkwoord ‘zeggen’ geeft altijd aan dat wat volgt een officieel karakter draagt. Het bevel wordt hierdoor nog stringenter. De meeste vertalingen laten dit woord gewoon weg of vertalen het met het deelwoord ‘zeggende’. Hierdoor wordt het dwingende karakter van dit woord weg vertaald.
Beslist eten: het woord ‘eten’ staat hier tweemaal achtereen, waarbij de eerste vorm een onbepaalde wijs is. Een dergelijk taalkundige constructie kan men vertalen met het woord ‘beslist, zeker’ of ‘absoluut’. Het is geen verzoek of een wens, maar een bevel waaraan men zich niet kan onttrekken. Zie het artikel aan het slot.
Het eten van alle bomen is dus een absolute opdracht! Een vertaling met ‘mogen’(NBV) of ‘vrij eten’(HSV) is niet in overeenstemming met het Hebreeuws.
Vers 17: Maar van de boom van kennis van goed en kwaad , daarvan zul je niet eten. Want op de dag dat je daarvan eet zul je beslist sterven.
Kennis van goed en kwaad: vaak wordt gedacht dat dit een aanduiding is voor ‘inzicht hebben’. Onvolwassenheid is geen onderscheid te kennen tussen kiezen van het goede en het verwerpen van het kwade. Zie Jesaja 7:15 en 16.
Beslist sterven: evenals in het vorige vers staat ook hier een onbepaalde wijs die ‘beslist, zeker’ aanduidt.
Vers 18: En de Eeuwige, God, zei: Het is niet goed dat de mens(heid) op zichzelf is. Ik zal voor hem maken een hulp als tegenover hem.
Ik zal maken: De Septuaginta en Vulgata hebben hier het meervoud ‘Laat ons maken’ net als in Genesis 1:26 staat. Mogelijk dat de schrijver hier een enkelvoud gebruikt om vooral te voorkomen dat men de dubbele godsnaam in dit hoofdstuk beschouwt als de aanduiding van twee goden.
Hulp: men zou dit woord ook met ‘helper’ kunnen vertalen. Meestal wordt gedacht dat de helper de mindere is van de mens. Men zou ook het tegendeel kunnen beweren, want blijkbaar kan de mens het in zijn eentje niet af.
Als: met dit woord wordt bedoeld ‘ongeveer’, ‘ten naaste bij’. Bij het woord ‘hulp’ verwacht men dat de partner naast de geholpene gaat staan. Het lijkt dat de schrijver zegt dat de helper naast de geholpene staat, maar tegelijk ook tegenover hem.
Vers 19: En de Eeuwige, God, vormde uit de grond al het levende van het veld en al het gevleugelde van de hemel en hij bracht het tot de mensheid om te zien hoe hij (het) voor zich zou noemen. En al wat de mensheid voor zich zou noemen, een levend wezen, het was zijn naam.
Vormen: hiermee wordt de activiteit bedoeld zoals een handwerksman, een houtbewerker of pottenbakker die uitoefent. Ook hier is weer een grote tegenstelling tussen deze God die de handen uit de mouwen steekt en wat van andere goden verteld wordt. Die laten anderen voor zich werken.
Vers 20: En de mens noemde de namen van al het vee en van het gevleugelde van de hemel en van al het levende van het veld. Maar voor de mens had hij geen hulp gevonden als tegenover hem/zich.
Mensheid en mens: het woord ‘mensheid’ (adam) werd tot dit moment altijd zonder lidwoord geschreven. Hier wordt het woord adam voor het eerst mét het lidwoord geschreven.
Hij had gevonden: het is niet direct duidelijk wie hier onderwerp is. Er staat ‘vóór de mens’ en niet ‘de mens’. Aangezien er tot dusver slechts sprake is van twee ‘personen’, namelijk de Eeuwige, God en de mens ligt het voor de hand de Eeuwige, God als onderwerp te zien.
Vers 21: En de Eeuwige, God, liet een verdoving op de mens vallen en hij sliep in. En hij nam één van zijn zijden en hij sloot het in plaats daarvan af met vlees.
Verdoving: met dit woord wordt een zeer diepe slaap bedoeld, een soort narcose. Het woord is afgeleid van een werkwoord dat ‘diep slapen, verdoofd zijn’ betekent.
Zijde: met dit woord wordt een zijkant, een flank bedoeld. Als men de mens ziet als bestaande uit twee zijden, twee kanten, kan men concluderen dat één van beide zijden afgesplitst wordt. Er blijft dus een half mens over. Er is geen enkele aanleiding om dit woord met ‘rib’ te vertalen zoals meestal gedaan wordt.
Vlees: met dit woord wordt letterlijk ‘vlees, spieren’ bedoeld, maar ook wordt het overdrachtelijk gebruikt om de lichamelijkheid van de mens aan te duiden. De schrijver werkt dit begrip verder uit in vers 24 waar de mens van zijn vrouw zegt dat zij tot één vlees zullen zijn. Dus één zijde van de mens is vlees en deze zijde is erop gericht om lichamelijk één te worden met zijn vrouw.
Vers 22: En de Eeuwige, God, bouwde de zijde die hij van de mens genomen had tot vrouw. En hij bracht haar tot de mens.
Bouwen: met het woord ‘bouwen’ wordt meestal ‘weer opbouwen, herstellen’ bedoeld. De Eeuwige, God, bouwt niet een volkomen nieuw mens, nee hij maakt de halve mens weer tot een compleet mens, maar vrouwelijk. Hier wordt ook niet het woord ‘maken’ gebruikt. De rabbijnen zien verband tussen het werkwoord bouwen (banah) en het woord ‘begrip, inzicht’(binah), en zij verbinden de conclusie hieraan dat de vrouw met meer inzicht begiftigd is dan de man.
Vers 23: En de mens zei:
Deze, dit keer, zot hapá’am
Been van mijn beenderen, ètsem meeatsamái
En vlees van mijn vlees. oewasár mibesarí
Deze wordt vrouw genoemd, lezot jikaree isjáh
Want uit een man is deze genomen. ki meeíesj loekocha-zòt.
Het is hier de eerste keer dat de mens spreekt, en dat doet hij in dichtvorm.
Vrouw: isjah. Dit woord is afgeleid van een werkwoord dat ‘zwak zijn’ betekent.
Man: iesj. Dit woord is afgeleid van een werkwoord dat ‘sterk zijn’ betekent.
Grammaticaal klopt dit vers niet. Er zit een hapering in. Haperingen in gesproken taal hebben altijd te maken met emoties, en het is niet verwonderlijk dat de mens niet goed uit zijn woorden kan komen op het moment dat hij zijn evenbeeld ziet die tegelijk de ander is.
Vers 24: Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zich aan zijn vrouw hechten en zij zullen tot één vlees worden.
Eén vlees: de rabbijnen benadrukken dat de man en zijn vrouw níet één van geest hoeven te worden. Ze zullen ieder hun eigen beleveniswereld hebben en houden. Emotioneel zullen zij allerlei dingen op hun eigen manier beleven. Lichamelijk eenwording door seksueel contact is in het jodendom altijd belangrijk geweest. ‘Een man zonder vrouw is een half mens’ is een bekende uitspraak. Het celibaat past niet in de Joodse traditie en is wezensvreemd aan de mens.
Vers 25: En zij beiden waren naakt, de mens en zijn vrouw. En zij schaamden zich niet voor elkaar.
Zich schamen: als de mens later inzicht krijgt gaat hij zich schamen. Hier leeft de mens in volkomen onnozelheid als een klein kind.
God als gastheer. (n.a.v. vers 16)
De Nieuwe Bijbelvertaling vertaalt Genesis 2:15-17 zo: God, de Eeuwige, bracht de mens dus in de tuin van Eden, om die te bewerken en erover te waken. Hij hielde hem het volgende voor: ‘Van alle bomen in de tuin mag je eten, maar niet van de boom van kennis van goed en kwaad; wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven. (onderstreping van mij).
Nadat God de mens gemaakt heeft (Genesis 2:7) legt hij voor deze mens een lustoord aan. Het lijkt dat God zelf verrukt is van dit prachtige plekje waar de mens kan leven. Water is er genoeg, want er ontspringt een rivier in dit paradijs en vier rivieren stromen eromheen (vers 10-14). En voedsel is er genoeg, want allerlei bomen zijn er met de meest kostelijke vruchten (vers 8-9). De meest verleidelijke boom is echter verboden terrein. Het klinkt nogal negatief, zo van; ‘van alle bomen mag je wel eten, máár...’
Is dit zo bedoeld? Nee, als we de grammaticale constructie hier nagaan, wordt duidelijk dat bedoeld is: Van alle bomen in de tuin moet je eten.
Zowel van het werkwoord ‘eten’ als van het werkwoord ‘sterven’ staat hier een infinitivus absolutus. Dat is in het Hebreeuws een grammaticale vorm die een versterking aanduidt: Je moet eten, en: Je moet sterven.
Door dit verhaal op deze manier te lezen past het ook veel beter bij de bekende Oosterse gastvrijheid. Het is een regelrechte belediging voor de gastheer of gastvrouw als men zich niet te goed zou doen aan al het goeds dat een gast voorgezet wordt. Zo zou de mens hier God beledigen als hij niet ten volle geniet van al het goede dat hem voorgeschoteld wordt. Alleen naar die ene onrijpe vruchtboom moet de mens zijn handen niet uitstrekken.
Zijn vader en moeder verlaten. (n.a.v. vers 24)
In het oude Israël was het de gewoonte dat de man bij zijn ouders in het familieverband bleef wonen en de vrouw verliet juist haar ouderlijk huis als zij huwde. Hier staat dus dat de aandacht van de man primair op zijn vrouw gericht moet zijn en dat hij daarvoor zelfs zijn familie in de steek moet laten. Bij de roeping van Abram in Genesis 12:1 ziet men dit duidelijk. Praktisch gezien zal dit zelden het geval geweest zijn want de zoon nam meestal het beroep van de vader over en tot de vader overleden was, was hij ondergeschikt aan diens gezag en bleef hij binnen het familieverband wonen. Waar verteld wordt over familieverhoudingen ziet men dat dit beeld geschilderd wordt. Jakob en Ezau blijven in elke geval tot hun veertigste jaar bij hun ouders. De kinderen van Jakob blijven tot hun vader oud geworden is onder zijn gezag. En zo zijn er meer voorbeelden te noemen. Des te opmerkelijker is het dat Abram bij zijn vader weggaat.
De bedoeling van deze uitspraak hier zal zijn dat men als man de keuze moet maken voor zijn vrouw, zelfs als dit tegen de ouders in zou gaan.
En hoe zit het met de vrouw? Moet die niet haar ouders loslaten? Uit het voorgaande blijkt al dat de vrouw introuwde in de familie van haar man en zij moest automatisch haar ouderlijk huis verlaten. Voor de vrouw was het verlaten van haar vader en moeder dus een natuurlijk gebeuren zoals men ziet bij Rebekka, Lea en Rachel. Dit hoeft dus niet apart vermeld te worden.
Zondag 1 maart 2020
Zondag 4 april 2021
Door Lukas de Groote
In dit artikel wordt gepoogd de Hebreeuwse tekst zo goed mogelijk te volgen. Bij vrijwel elk vers wordt commentaar gegeven over enkele aspecten van de tekst.
Opvallend is de stringente opdracht tot het eten van alle bomen in vers 16, de vertaling ‘zijde’ in vers 21 en het ‘één vlees zijn’ in vers 24
Aan het slot zijn twee korte uiteenzettingen toegevoegd over vers 16 en 24.
Genesis 2:15-25
Vers 15: En de Eeuwige, God, nam de mens(heid) en hij plaatste hem in de tuin van Eden om haar te dienen en haar te bewaren.
Haar: tweemaal wordt deze vrouwelijke aanduiding gebruikt terwijl het woord ‘tuin’ in het Hebreeuws mannelijk is. Als hier sprake is van een tuin-in-aanleg zou dit mogelijk als vrouwelijk geduid kunnen worden. Als het hele verhaal symbolisch is voor een prille toestand van de mensheid zou men de tuin als een soort baarmoeder kunnen beschouwen en dan is de vrouwelijke aanduiding zo vreemd nog niet.
Vers 16: En de Eeuwige, God, gebood de mens(heid) door te zeggen: Van al het geboomte van de tuin moet je beslist eten.
Door te zeggen: deze onbepaalde wijs van het werkwoord ‘zeggen’ geeft altijd aan dat wat volgt een officieel karakter draagt. Het bevel wordt hierdoor nog stringenter. De meeste vertalingen laten dit woord gewoon weg of vertalen het met het deelwoord ‘zeggende’. Hierdoor wordt het dwingende karakter van dit woord weg vertaald.
Beslist eten: het woord ‘eten’ staat hier tweemaal achtereen, waarbij de eerste vorm een onbepaalde wijs is. Een dergelijk taalkundige constructie kan men vertalen met het woord ‘beslist, zeker’ of ‘absoluut’. Het is geen verzoek of een wens, maar een bevel waaraan men zich niet kan onttrekken. Zie het artikel aan het slot.
Het eten van alle bomen is dus een absolute opdracht! Een vertaling met ‘mogen’(NBV) of ‘vrij eten’(HSV) is niet in overeenstemming met het Hebreeuws.
Vers 17: Maar van de boom van kennis van goed en kwaad , daarvan zul je niet eten. Want op de dag dat je daarvan eet zul je beslist sterven.
Kennis van goed en kwaad: vaak wordt gedacht dat dit een aanduiding is voor ‘inzicht hebben’. Onvolwassenheid is geen onderscheid te kennen tussen kiezen van het goede en het verwerpen van het kwade. Zie Jesaja 7:15 en 16.
Beslist sterven: evenals in het vorige vers staat ook hier een onbepaalde wijs die ‘beslist, zeker’ aanduidt.
Vers 18: En de Eeuwige, God, zei: Het is niet goed dat de mens(heid) op zichzelf is. Ik zal voor hem maken een hulp als tegenover hem.
Ik zal maken: De Septuaginta en Vulgata hebben hier het meervoud ‘Laat ons maken’ net als in Genesis 1:26 staat. Mogelijk dat de schrijver hier een enkelvoud gebruikt om vooral te voorkomen dat men de dubbele godsnaam in dit hoofdstuk beschouwt als de aanduiding van twee goden.
Hulp: men zou dit woord ook met ‘helper’ kunnen vertalen. Meestal wordt gedacht dat de helper de mindere is van de mens. Men zou ook het tegendeel kunnen beweren, want blijkbaar kan de mens het in zijn eentje niet af.
Als: met dit woord wordt bedoeld ‘ongeveer’, ‘ten naaste bij’. Bij het woord ‘hulp’ verwacht men dat de partner naast de geholpene gaat staan. Het lijkt dat de schrijver zegt dat de helper naast de geholpene staat, maar tegelijk ook tegenover hem.
Vers 19: En de Eeuwige, God, vormde uit de grond al het levende van het veld en al het gevleugelde van de hemel en hij bracht het tot de mensheid om te zien hoe hij (het) voor zich zou noemen. En al wat de mensheid voor zich zou noemen, een levend wezen, het was zijn naam.
Vormen: hiermee wordt de activiteit bedoeld zoals een handwerksman, een houtbewerker of pottenbakker die uitoefent. Ook hier is weer een grote tegenstelling tussen deze God die de handen uit de mouwen steekt en wat van andere goden verteld wordt. Die laten anderen voor zich werken.
Vers 20: En de mens noemde de namen van al het vee en van het gevleugelde van de hemel en van al het levende van het veld. Maar voor de mens had hij geen hulp gevonden als tegenover hem/zich.
Mensheid en mens: het woord ‘mensheid’ (adam) werd tot dit moment altijd zonder lidwoord geschreven. Hier wordt het woord adam voor het eerst mét het lidwoord geschreven.
Hij had gevonden: het is niet direct duidelijk wie hier onderwerp is. Er staat ‘vóór de mens’ en niet ‘de mens’. Aangezien er tot dusver slechts sprake is van twee ‘personen’, namelijk de Eeuwige, God en de mens ligt het voor de hand de Eeuwige, God als onderwerp te zien.
Vers 21: En de Eeuwige, God, liet een verdoving op de mens vallen en hij sliep in. En hij nam één van zijn zijden en hij sloot het in plaats daarvan af met vlees.
Verdoving: met dit woord wordt een zeer diepe slaap bedoeld, een soort narcose. Het woord is afgeleid van een werkwoord dat ‘diep slapen, verdoofd zijn’ betekent.
Zijde: met dit woord wordt een zijkant, een flank bedoeld. Als men de mens ziet als bestaande uit twee zijden, twee kanten, kan men concluderen dat één van beide zijden afgesplitst wordt. Er blijft dus een half mens over. Er is geen enkele aanleiding om dit woord met ‘rib’ te vertalen zoals meestal gedaan wordt.
Vlees: met dit woord wordt letterlijk ‘vlees, spieren’ bedoeld, maar ook wordt het overdrachtelijk gebruikt om de lichamelijkheid van de mens aan te duiden. De schrijver werkt dit begrip verder uit in vers 24 waar de mens van zijn vrouw zegt dat zij tot één vlees zullen zijn. Dus één zijde van de mens is vlees en deze zijde is erop gericht om lichamelijk één te worden met zijn vrouw.
Vers 22: En de Eeuwige, God, bouwde de zijde die hij van de mens genomen had tot vrouw. En hij bracht haar tot de mens.
Bouwen: met het woord ‘bouwen’ wordt meestal ‘weer opbouwen, herstellen’ bedoeld. De Eeuwige, God, bouwt niet een volkomen nieuw mens, nee hij maakt de halve mens weer tot een compleet mens, maar vrouwelijk. Hier wordt ook niet het woord ‘maken’ gebruikt. De rabbijnen zien verband tussen het werkwoord bouwen (banah) en het woord ‘begrip, inzicht’(binah), en zij verbinden de conclusie hieraan dat de vrouw met meer inzicht begiftigd is dan de man.
Vers 23: En de mens zei:
Deze, dit keer, zot hapá’am
Been van mijn beenderen, ètsem meeatsamái
En vlees van mijn vlees. oewasár mibesarí
Deze wordt vrouw genoemd, lezot jikaree isjáh
Want uit een man is deze genomen. ki meeíesj loekocha-zòt.
Het is hier de eerste keer dat de mens spreekt, en dat doet hij in dichtvorm.
Vrouw: isjah. Dit woord is afgeleid van een werkwoord dat ‘zwak zijn’ betekent.
Man: iesj. Dit woord is afgeleid van een werkwoord dat ‘sterk zijn’ betekent.
Grammaticaal klopt dit vers niet. Er zit een hapering in. Haperingen in gesproken taal hebben altijd te maken met emoties, en het is niet verwonderlijk dat de mens niet goed uit zijn woorden kan komen op het moment dat hij zijn evenbeeld ziet die tegelijk de ander is.
Vers 24: Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zich aan zijn vrouw hechten en zij zullen tot één vlees worden.
Eén vlees: de rabbijnen benadrukken dat de man en zijn vrouw níet één van geest hoeven te worden. Ze zullen ieder hun eigen beleveniswereld hebben en houden. Emotioneel zullen zij allerlei dingen op hun eigen manier beleven. Lichamelijk eenwording door seksueel contact is in het jodendom altijd belangrijk geweest. ‘Een man zonder vrouw is een half mens’ is een bekende uitspraak. Het celibaat past niet in de Joodse traditie en is wezensvreemd aan de mens.
Vers 25: En zij beiden waren naakt, de mens en zijn vrouw. En zij schaamden zich niet voor elkaar.
Zich schamen: als de mens later inzicht krijgt gaat hij zich schamen. Hier leeft de mens in volkomen onnozelheid als een klein kind.
God als gastheer. (n.a.v. vers 16)
De Nieuwe Bijbelvertaling vertaalt Genesis 2:15-17 zo: God, de Eeuwige, bracht de mens dus in de tuin van Eden, om die te bewerken en erover te waken. Hij hielde hem het volgende voor: ‘Van alle bomen in de tuin mag je eten, maar niet van de boom van kennis van goed en kwaad; wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven. (onderstreping van mij).
Nadat God de mens gemaakt heeft (Genesis 2:7) legt hij voor deze mens een lustoord aan. Het lijkt dat God zelf verrukt is van dit prachtige plekje waar de mens kan leven. Water is er genoeg, want er ontspringt een rivier in dit paradijs en vier rivieren stromen eromheen (vers 10-14). En voedsel is er genoeg, want allerlei bomen zijn er met de meest kostelijke vruchten (vers 8-9). De meest verleidelijke boom is echter verboden terrein. Het klinkt nogal negatief, zo van; ‘van alle bomen mag je wel eten, máár...’
Is dit zo bedoeld? Nee, als we de grammaticale constructie hier nagaan, wordt duidelijk dat bedoeld is: Van alle bomen in de tuin moet je eten.
Zowel van het werkwoord ‘eten’ als van het werkwoord ‘sterven’ staat hier een infinitivus absolutus. Dat is in het Hebreeuws een grammaticale vorm die een versterking aanduidt: Je moet eten, en: Je moet sterven.
Door dit verhaal op deze manier te lezen past het ook veel beter bij de bekende Oosterse gastvrijheid. Het is een regelrechte belediging voor de gastheer of gastvrouw als men zich niet te goed zou doen aan al het goeds dat een gast voorgezet wordt. Zo zou de mens hier God beledigen als hij niet ten volle geniet van al het goede dat hem voorgeschoteld wordt. Alleen naar die ene onrijpe vruchtboom moet de mens zijn handen niet uitstrekken.
Zijn vader en moeder verlaten. (n.a.v. vers 24)
In het oude Israël was het de gewoonte dat de man bij zijn ouders in het familieverband bleef wonen en de vrouw verliet juist haar ouderlijk huis als zij huwde. Hier staat dus dat de aandacht van de man primair op zijn vrouw gericht moet zijn en dat hij daarvoor zelfs zijn familie in de steek moet laten. Bij de roeping van Abram in Genesis 12:1 ziet men dit duidelijk. Praktisch gezien zal dit zelden het geval geweest zijn want de zoon nam meestal het beroep van de vader over en tot de vader overleden was, was hij ondergeschikt aan diens gezag en bleef hij binnen het familieverband wonen. Waar verteld wordt over familieverhoudingen ziet men dat dit beeld geschilderd wordt. Jakob en Ezau blijven in elke geval tot hun veertigste jaar bij hun ouders. De kinderen van Jakob blijven tot hun vader oud geworden is onder zijn gezag. En zo zijn er meer voorbeelden te noemen. Des te opmerkelijker is het dat Abram bij zijn vader weggaat.
De bedoeling van deze uitspraak hier zal zijn dat men als man de keuze moet maken voor zijn vrouw, zelfs als dit tegen de ouders in zou gaan.
En hoe zit het met de vrouw? Moet die niet haar ouders loslaten? Uit het voorgaande blijkt al dat de vrouw introuwde in de familie van haar man en zij moest automatisch haar ouderlijk huis verlaten. Voor de vrouw was het verlaten van haar vader en moeder dus een natuurlijk gebeuren zoals men ziet bij Rebekka, Lea en Rachel. Dit hoeft dus niet apart vermeld te worden.