Joods-Christelijke Dialoog

Lucas 20: 27-38 - Peter van ’t Riet

Zondag 13 november 2016
Zondag 17 november 2019
Zondag 13 november 2022 
 

De vraag naar de opstanding


Door Peter van ’t Riet


Dit verhaal heeft Lukas overgenomen uit zijn bronnen Markus en Matteüs,1 waarna hij er zijn eigen formulering aan heeft gegeven. Omdat geen van de drie evangelisten sympathiek stond tegenover de Sadduceeën, is de strekking van Lukas’ verhaal niet anders dan die van Markus en Matteüs. Aan de afwijkende formulering wordt hier dan ook geen aandacht besteed.

De Sadduceeën (vers 27) vormden de aristocratische bovenlaag van de bevolking van Jeruzalem.2 Daartoe behoorden ook de hoge priesterfamilies. Zij werkten samen met de Romeinen om de rust in de stad te handhaven en een ordelijk verloop van de tempeldienst te garanderen. Zij erkenden alleen de schriftelijke Tora als heilige Schrift en interpreteerden die zo letterlijk mogelijk. Zij verwierpen de Profeten inclusief de geloofsbegrippen die daaraan te ontlenen zijn zoals opstanding uit de doden, het bestaan van engelen (voortgaande openbaring) en de komst van de messiaanse tijd. Net zoals zij de Tora letterlijk namen, konden zij ook over het begrip ‘opstanding uit de doden’ alleen maar letterlijk denken in termen van een lichamelijk proces. In deze discussie met Jezus proberen zij aan de hand van een casus de belachelijkheid van dat denkbeeld aan te tonen.

In vers 28 spreken zij Jezus aan met ‘Leraar’ (didaskale), niet omdat zij serieus met hem Tora willen lernen, maar om hem als Toraleraar te kunnen desavoueren. De casus die zij Jezus voorleggen (vers 28-33), is gebaseerd op Mozes (d.i. de Tora), hun enige bron met religieus gezag. Zij bouwen de casus op het voorgeschreven zwagerhuwelijk bij kinderloosheid (Genesis 38:8; Deuteronomium 25:5v; zie ook Ruth 2:1). Het aantal van zeven broers is te beschouwen als casuïstische overdrijving, misschien zelfs als humor, ironie of sarcasme. Het probleem wordt op die manier krachtig neergezet en spannend voor de toehoorders.

Aan het begin van Jezus’ antwoord (vers 34) is er een vertaalprobleem. De NBG-1951 vertaalt met ‘kinderen van deze eeuw’. Het Griekse aioonos is de vertaling van het Hebreeuwse olam, dat tegelijkertijd ‘wereld’ en ‘(lange) tijdsperiode’ betekent. De vertaling met ‘wereld’ (NBV) heeft de voorkeur, omdat we de wereld niet tijdloos opvatten, terwijl we bij ‘eeuw’ niet direct aan de wereld denken. De vertaling ‘wereldtijd’ (Willem Barnard, Lied 172) is weliswaar een dichterlijke vondst, maar legt teveel nadruk op het tijdsaspect. Het Jodendom kent de olam hazè (‘deze wereld’) en de olam haba (‘de komende wereld’ of ‘de wereld die (nu al) aan het komen is’). De olam hazè staat voor de huidige wereld waarin wij leven, met al haar onvolkomenheden. De olam haba staat voor de volmaakte wereld die er nog niet is, maar wel al haar schaduw vooruitwerpt. Ze is verbonden met de gedachte van de tikoen olam (de ‘verbetering van de wereld’), een belangrijk doel van het Jodendom.

In vers 35 kan dan vertaald worden met “wie waardig bevonden is de [komende] wereld te verwerven” (NBV). Deel krijgen aan de komende wereld is in het Jodendom geen passief gebeuren. Men krijgt er deel aan als men er actief een aandeel aan levert door te leven volgens de Tora. Als iemand dat aandeel behoudt tot aan zijn dood (“behouden blijft”) dan krijgt men deel aan de opstanding der doden. In een vorige bijdrage3 heb ik betoogt dat dat wil zeggen dat iemands goede naam na zijn/haar dood blijft voortbestaan en dat de positieve herinnering aan diens leven meewerkt aan het realiseren van de komende wereld (het koninkrijk Gods, de messiaanse tijd). In dat “bestaan in herinnering” huwt men niet meer en wordt men niet meer ten huwelijk genomen (vers 35). Ook sterft men niet meer – omdat men al gestorven is – en heeft men een status en functie die overeenkomt met die van de engelen: boodschappers van God (vers 36).

Tot hiertoe heeft Jezus een zinvolle invulling aan het begrip ‘opstanding der doden’ gegeven, te weten het voortbestaan van overledenen in de individuele en collectieve herinnering van familie, vrienden, volk en nageslacht. Maar een schriftbewijs ontbreekt nog in zijn betoog. Dit zou gemakkelijk te geven zijn uit de Profeten en overige Geschriften ware het niet dat de Sadduceeën die boeken geen religieus gezag toekenden. Een beroep daarop zouden zij als ongegrond terzijde leggen. Het bewijs moet uit de Tora komen! En Jezus vindt het in Exodus 3:6, waar God tegenover Mozes spreekt over Abraham, Izaäk en Jacob als levende personen (vers 37-38). Op dat moment bij de braamstruik bestaan de patriarchen lichamelijk allang niet meer. Maar hun naam en de herinnering aan hun leven zijn nog buitengewoon invloedrijk en dragen krachtig bij aan de komst van de komende wereld, het koningschap van God of de messiaanse tijd. Naar Bijbels begrip kan men lichamelijk morsdood zijn, maar voor Tora en koninkrijk Gods “springlevend” (Deuteronomium 30:19-20, waar ook weer aan Abraham, Izaäk en Jakob wordt gerefereerd). Ook omgekeerd kan men lichamelijk springlevend zijn, maar “dood” voor Tora en koninkrijk Gods. Ommekeer uit die toestand staat dan gelijk aan opstanding uit de doden (Lukas 15:24, 32). Merk op dat onze perikoop geen bewijs levert voor een lichamelijke opstanding uit de doden.

Waarom het leesrooster de twee laatste verzen (39 en 40) weglaat, is mij een raadsel. De schriftgeleerden die met Jezus instemden (vers 39) zijn ongetwijfeld Farizeeën geweest voor wie het begrip ‘opstanding uit de doden’ en zinvol begrip was (Handelingen 23:8). Vers 40 bevat dan weer een vertaalprobleem. De NBG-1951vertaalt met “want zij durfden hem niets meer vragen” en veronderstelt kennelijk dat dit vers betrekking heeft op de schriftgeleerden die zojuist nog met hem instemden. Maar waarom zouden die hem niets meer durven vragen? De plaatsing van het woordje “want” is hier onnodig suggestief. De NBV vertaalt met “en niemand durfde hem nog een vraag te stellen”. Ook dat is suggestief vanwege het woordje “niemand” dat niet steunt in de grondtekst. Dat niemand Jezus meer een vraag zou durven stellen, is bovendien zeer onwaarschijnlijk in een Joods milieu waarin vragen stellen de gewoonste zaak van de wereld is. Letterlijk staat er echter in het Grieks: “Niet langer daarom durfden zij te bevragen hem (n)iets.” Het ligt voor de hand deze slotzin te betrekken op de openingszin van het verhaal en dus op de Sadduceeën. De meest voor de hand liggende vertaling is dan: “Daarom durfden de Sadduceeën hem niet langer iets voor te leggen.” Zij hadden immers het onderspit gedolven in deze discussie en speelden alleen maar de Farizeeën, hun aartsvijanden, in de kaart met hun vragen.

Mijn opvatting over de afhankelijkheid van Lukas van Markus en Matteüs heb ik uiteengezet in Zonder Tora leest niemand wel, par. 5.1 (Folianti, Zwolle 2010) en Lukas versus Matteüs, hoofdstuk 3 (Kok, Kampen 2005).
Een uitgebreide bespreking van de Sadduceeën in Lukas-Handelingen is te vinden in Lukas de Jood, par. 9.2 (Folianti, Zwolle 2009).
Zie mijn bijdrage voor zondag 25 september 2016 over Lukas 16:19-31.

Toelichting

Hieronder toelichtingen op de zondagslezingen voor de komende 4 weken.